Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:6483, AWB - 19 _ 3769

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-12-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:6483, AWB - 19 _ 3769

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 december 2020
Datum publicatie
11 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:6483
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3769

Inhoudsindicatie

AKW

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/3769 AKW

gemachtigde: [gemachtigde eiser] ,

en

Procesverloop

In het besluit van 7 maart 2019 (primaire besluit) heeft de Svb eiser meegedeeld, onder verwijzing naar het besluit van 1 februari 2019, dat hij over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 niet verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen en daarom geen recht heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

Bij besluit van 7 maart 2019 heeft de Svb eiser meegedeeld dat hij als gevolg hiervan een bedrag van € 1.460,16 te veel heeft ontvangen en terug moet betalen.

In het besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Op 14 mei 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 november 2020.

Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde en [aanwezige namens eiser] en namens de Svb [aanwezige namens verweerder] .

Overwegingen

1. Feiten.

Bij brief van 16 januari 2019 heeft eiser de Svb verzocht om toepassing van de hardheidsclausule op grond van artikel 24 van het Koninklijk Besluit 746 (KB746) over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015. In deze periode werkte eiser als zeevarende voor een Zwitserse werkgever ( [naam (ex-)werkgever] ).

Bij besluit van 1 februari 2019 heeft de Svb positief beslist op eisers verzoek en heeft de Svb eiser meegedeeld dat hij als gevolg hiervan over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen (AOW, Anw, AKW en WLZ). Dit besluit is in rechte vast komen te staan.

Vervolgens heeft de Svb het primaire besluit genomen dat in bezwaar is gehandhaafd.

2. Standpunt Svb.

De Svb stelt zich op het standpunt dat, nu eiser zelf een verzoek heeft ingediend op grond van artikel 24 van het KB746 en de Svb aan dit verzoek is tegemoet gekomen, eiser niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen in de in geding zijnde periode. Het besluit van 1 februari 2019 staat in rechte vast. Hieruit volgt dat eiser in de betreffende periode geen recht had op kinderbijslag. De stelling van eiser dat hij verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen is op zich juist, maar dat geldt niet voor de periode waarin hij ontheffing van de verzekeringsplicht heeft gevraagd en gekregen. Hierop kan niet worden teruggekomen. Verder stelt de Svb dat zij bevoegd was het besluit op grond van artikel 24 van het KB746 te nemen.

3. Beroepsgronden.

Eiser voert aan dat zijn verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule enkel diende om premieheffing van de zijde van de Belastingdienst teniet te doen. Uit het verzoek blijkt niet dat hij afziet van rechten. Hij geeft slechts aan dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij niet verzekerd was. Eiser stelt dat hij op grond van de geldende wetgeving verzekerd is in het woonland, te weten Nederland. Eiser stelt dat de Svb niet de bevoegdheid heeft om af te wijken van de hoofdregel van de wet inzake verzekering. Eiser wijst op diverse nog lopende zaken hierover en op de uitspraken van de Hoge Raad van 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:126 en 127. In reactie op het verweerschrift van de Svb stelt eiser dat de Svb ten onrechte de kinderbijslag van hem terugvordert. Eiser voert aan dat hij het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule alleen heeft gedaan om premieheffing te voorkomen. De gevolgen hiervan zijn niet aan hem meegedeeld.

4. Wettelijk kader.

Artikel 6, eerste lid, van de AKW bepaalt dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene die

a. ingezetene is;

b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Artikel 6a van de AKW bepaalt dat, zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen (a) als verzekerde wordt aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; (b) voor de toepassing van hoofdstuk 3 van deze wet onder verzekerde mede wordt verstaan de niet-verzekerde persoon die recht op kinderbijslag heeft verkregen op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU 2004, L 166); (c) niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

In artikel 24, eerste lid, van het KB746 is bepaald dat de Sociale verzekeringsbank, met uitzondering van artikel 22, derde lid, artikelen van dit besluit buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.

5. Beoordeling.

Het uitgangspunt is dat op eiser de Nederlandse wetgeving van toepassing is en dat hij op grond daarvan verzekerd is voor de volksverzekeringen.

Vanwege een naheffing van premies volksverzekeringen door de Belastingdienst over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2015 heeft overleg plaatsgevonden tussen de Belastingdienst, de Svb en eisers werkgever [naam (ex-)werkgever] . Alle partijen gingen er in de genoemde periode vanuit dat de Nederlandse werknemers van [naam (ex-)werkgever] niet verzekerd waren voor sociale zekerheid in Nederland. Als gevolg van de Kik-jurisprudentie had de Nederlands bemanning achteraf toch sociaal verzekerd dienen te zijn in Nederland. Dit is de reden dat de Belastingdienst de premies is gaan naheffen. In het overleg is door de Svb geoordeeld dat het achteraf opeisen van de premies voor de Nederlandse werknemers tot een onredelijke, onbillijke en onrechtvaardige uitkomst zou kunnen leiden. Daarom is de Svb tot de conclusie gekomen dat de aanslagen voor premies, met een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 24 van KB 746, konden worden ingetrokken onder de voorwaarde dat de werknemer zou afzien van Nederlandse verzekering. De Svb stelde een aanvraagformulier beschikbaar dat de werknemer kon indienen indien hij, conform de veronderstelling van destijds, gedurende de genoemde periode niet verzekerd wenste te zijn voor de genoemde periode.

Eiser heeft op 16 januari 2019 door indiening van het aanvraagformulier verzocht om vrijstelling van verplichte verzekering om te voorkomen dat achteraf premies zouden moeten worden betaald. Eiser stelt dat hij de gevolgen van zijn verzoek niet heeft overzien. De rechtbank overweegt daarover dat de Svb eiser in het besluit van 1 februari 2019 duidelijk heeft gewezen op de gevolgen van de toekenning van zijn verzoek, namelijk dat hij in de betreffende periode niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de AKW. Eiser had, indien de gevolgen van zijn verzoek aanvankelijk niet duidelijk zouden zijn geweest en hij toch verzekerd wilde zijn in die periode, tegen het besluit van 1 februari 2019 bezwaar kunnen maken. Dat heeft hij niet gedaan. Daardoor is dit besluit in rechte vast komen te staan. Het besluit van 1 februari 2019 is dan ook het besluit waardoor het rechtsgevolg, te weten het niet verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen en daarmee de AKW, in het leven is geroepen.

De rechtbank is van oordeel dat met het primaire besluit van 7 maart 2019 geen rechtsgevolgen zijn ingetreden, die niet reeds met de besluit van 1 februari 2019 zijn ingetreden, zodat het primaire besluit als een herhaald besluit moet worden aangemerkt. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een herhaald besluit geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en staat hier mitsdien geen rechtsmiddel tegen open. De Svb had het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk dienen te verklaren.

Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat een dergelijk oordeel te kort door de bocht zou zijn, omdat de rechtbank dan het Europees recht volledig buiten beschouwing zou laten, terwijl het standpunt van eiser nu juist is dat dat niet kan. Het Europees Recht staat altijd boven de Nederlandse wetgeving, waardoor besluiten dan ook altijd getoetst moeten worden aan het Europees recht. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Nu het besluit waardoor het rechtsgevolg is ingetreden in rechte vast is komen te staan, is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte meer om dit besluit te toetsen, ook niet aan het Europees Recht.

6. Het vorengaande in overweging nemende, is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond moet verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de Svb aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,00 vergoeden. De rechtbank veroordeelt de Svb verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 maart 2019 alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard;

-

draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 14 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid deze

uitspraak mede te ondertekenen

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?