Home

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:724, 19/4630 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:724, 19/4630 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
7 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:724
Zaaknummer
19/4630 WMO15

Inhoudsindicatie

De beroepsgrond dat appellant geen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders van appellant geen professionele hulpverleners en aanbieders als bedoeld in het besluit van 25 april 2017 zijn. Als gevolg hiervan is het pgb dat besteed had moeten worden aan begeleiding door professionele hulpverleners en aan dagbesteding inclusief vervoer te leveren door een professionele aanbieder, ten onrechte uitbetaald aan zijn ouders. Appellant was hiervan op de hoogte en heeft hiervoor bewust gekozen. Het betoog dat het college de leveringsvorm niet heeft mogen wijzigen, slaagt evenmin. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van appellant. Aan appellant is dezelfde maatwerkvoorziening verstrekt, maar dan in de vorm van ondersteuning in natura. De beroepsgrond dat appellant niet opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, faalt. Uit wat is overwogen volgt dat het college de onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten heeft kunnen nemen. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve getoetst. De redelijke termijn is met afgerond 6 maanden overschreden en die is geheel aan de bestuurlijke fase toe te rekenen zodat het college moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

Uitspraak

19 4630 WMO15

Datum uitspraak: 23 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 oktober 2019, 18/5122 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Waterland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Mr. R.S. Pot, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellant.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021. Namens appellant is mr. Pot verschenen, bijgestaan door de ouders van appellant, [naam 2] en [naam 1]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Elidrissi.

De Raad heeft mededeling gedaan aan partijen van een wijziging in de samenstelling van de kamer.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft bij besluit van 25 april 2017 appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening verstrekt, bestaande uit:

- begeleiding individueel te leveren door niet-professionele hulpverleners van 16 uur per week voor de periode van 19 maart 2017 tot en met 30 april 2017;

- begeleiding individueel te leveren door niet-professionele hulpverleners van 9 uur per week en door professionele hulpverleners van 7 uur per week voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018; en

- dagbesteding inclusief vervoer te leveren door een professionele aanbieder van 6 dagdelen per week voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018.

Deze maatwerkvoorziening is verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

1.2.

Het college heeft bij besluit van 9 januari 2018 het besluit van 25 april 2017 herzien, in die zin dat voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018 het pgb voor begeleiding individueel te leveren door professionele hulpverleners en dagbesteding te leveren door een professionele aanbieder wordt ingetrokken voor zover dit pgb hieraan niet is besteed. Verder heeft het college voor de periode van 9 januari 2018 tot en met 31 december 2018 de wijze waarop hij de begeleiding individueel te leveren door professionele hulpverleners en de dagbesteding te leveren door een professionele aanbieder verstrekt, omgezet naar ondersteuning in natura.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 29 januari 2018, op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015, de geldswaarde van het ten onrechte door appellant genoten pgb van hem gevorderd tot een bedrag van € 16.302,59.

1.4.

Het college heeft bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 9 januari 2018 en 29 januari 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant opzettelijk onvolledige gegevens heeft verstrekt.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat het college niet heeft aangetoond dat hij opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Daarnaast heeft appellant betoogd dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid tot herziening, omdat de wijziging van de leveringsvorm negatieve gevolgen voor hem heeft. Met een pgb kan hij namelijk ondersteuning inkopen van de hulpverleners die hij vertrouwt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond dat appellant geen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, slaagt niet. Appellant heeft de overeenkomsten die hij in 2015 met zijn ouders heeft gesloten, naar aanleiding van het besluit van 25 april 2017 niet gewijzigd en appellant heeft ook geen nieuwe overeenkomsten gesloten. Appellant heeft dus ook geen nieuwe of gewijzigde overeenkomst ter goedkeuring aan de Svb en het college voorgelegd. Als gevolg hiervan zijn de betalingen ten laste van het pgb van appellant na 1 mei 2017 aan zijn ouders naar hetzelfde maandbedrag voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders van appellant geen professionele hulpverleners en aanbieders als bedoeld in het besluit van 25 april 2017 zijn. Als gevolg hiervan is het pgb dat besteed had moeten worden aan begeleiding door professionele hulpverleners en aan dagbesteding inclusief vervoer te leveren door een professionele aanbieder, ten onrechte uitbetaald aan zijn ouders. Appellant was hiervan op de hoogte en heeft hiervoor bewust gekozen. Appellant heeft hiervan ten onrechte niet onverwijld uit eigen beweging mededeling gedaan aan het college, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze informatie aanleiding had kunnen zijn tot heroverweging van het besluit van 25 april 2017.

4.2.

Het betoog dat het college de leveringsvorm niet heeft mogen wijzigen, slaagt evenmin. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van appellant. Aan appellant is dezelfde maatwerkvoorziening verstrekt, maar dan in de vorm van ondersteuning in natura. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het college gecontracteerde aanbieders geen passende begeleiding kunnen leveren en de vertegenwoordiger van het college heeft verklaard dat het college bereid is om met de door appellant gewenste professionele hulpverlener een contract te sluiten.

4.3.

De beroepsgrond dat appellant niet opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, faalt. Namens appellant is tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat hij een andere invulling aan de besteding van het pgb heeft gegeven dan in het besluit van 25 april 2017 is bepaald. Het pgb is niet gebruikt voor de toegekende ondersteuning met de beweegreden dat als appellant gelijk zou krijgen in de bestuursrechtelijke procedure over dat besluit, hij een en ander niet achteraf zou hoeven recht te trekken. De Raad is van oordeel dat hieruit volgt dat appellant wist dat het pgb verkeerd werd besteed. Met zijn keus de feitelijke situatie niet in overeenstemming te brengen met de verstrekte maatwerkvoorziening en geen mededeling te doen aan het college van de verkeerde besteding, heeft hij willens en wetens onvolledige gegevens verstrekt aan het college.

4.4.

Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college de onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten heeft kunnen nemen.

4.5.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5.1.

De Raad ziet in dit geval aanleiding om ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, omdat deze (mogelijke) overschrijding zich voordoet nadat zes weken zijn verstreken na de termijn waarbinnen na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak had behoren te worden gedaan.

5.2.

Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.

5.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

5.4.

In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).

5.5.

Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 26 januari 2018 tot de datum van de uitspraak is een periode van 4 jaar en twee maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond 6 maanden is overschreden en dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van € 500,-.

5.6.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift meer dan acht maanden geduurd. Dat betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met afgerond drie maanden is overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geheel aan de bestuurlijke fase toe te rekenen zodat het college moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en H.J. de Mooij en D. HardonkPrins als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.

(getekend) J.P.A. Boersma

(getekend) M. Stumpel