Home

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:626, 20/3029 ZW

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:626, 20/3029 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 maart 2022
Datum publicatie
28 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:626
Zaaknummer
20/3029 ZW

Inhoudsindicatie

Benadelingshandeling. ZW. Verminderde verwijtbaarheid.

Anders dan de rechtbank en het Uwv wordt geoordeeld dat van de gepleegde benadelingshandeling appellante niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. In dat kader is van belang dat bij appellante sprake is van een kwetsbare persoonlijkheid. Appellante is gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis, PTSS en stemmingsproblematiek. Bij een WIA-beoordeling per 11 december 2013 is appellante vanwege haar psychische problematiek onder andere aangewezen geacht op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist (sommige beroepen in de zorg- en hulpverlening). Appellante is desondanks een paar jaar later als assistent ervaringsdeskundige gaan werken met patiënten/hulpbehoevenden. Verder staat in een verslag van 7 maart 2014 van neuropsychologisch onderzoek vermeld dat sprake is van een grote kwetsbaarheid om onder druk niet meer helder te kunnen denken, waarbij concentratieproblemen en vervreemding kunnen optreden, alsook een verlies van grip op de werkelijkheid. Uit de gedingstukken volgt dat appellante in de periode waarin het haar verweten gedrag heeft plaatsgevonden, ernstige psychische problemen had. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd, wordt op grond van alle feiten en omstandigheden geoordeeld dat appellante van de gepleegde benadelingshandeling niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. Nu in het bestreden besluit tot een andersluidende conclusie is gekomen, voldoet dat besluit niet aan de motiveringseis neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

21 juli 2020, 19/2396 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op

9 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is vanaf 1 januari 2017 werkzaam geweest bij Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] (werkgeefster) in de functie van assistent ervaringsdeskundige. Werkgeefster biedt een breed pakket aan van diensten en ondersteuning aan mensen met een beperking. Een assistent ervaringsdeskundige bij werkgeefster biedt ondersteuning aan mensen met een verstandelijke of psychiatrische beperking die wonen op locatie. Op 19 maart 2018 heeft appellante zich met psychische klachten ziekgemeld voor dit werk. Bij beschikking van 28 september 2018 van de kantonrechter is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkgeefster per 1 oktober 2018 op verzoek van werkgeefster ontbonden wegens ernstig verwijtbaar gedrag van appellante op grond waarvan van werkgeefsters niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Samengevat heeft de kantonrechter daarbij van belang geacht dat appellante een seksuele relatie is aangegaan met een cliënt van werkgeefster, deze relatie ook na een waarschuwing heeft voortgezet en er tijdens haar ontmoetingen met deze cliënt verboden middelen zijn gebruikt.

1.2.

Bij besluit van 19 december 2018 heeft het Uwv geheel en blijvend geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellante een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd, omdat door het haar verweten gedrag haar dienstverband is beëindigd en zij onnodig een beroep doet op de ZW. Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is overwogen dat appellante weliswaar een licht verstandelijke beperking heeft, maar dat haar IQ niet zodanig laag is dat zij niet kon overzien wat de consequenties konden zijn van haar gedragingen. In april 2018 is appellante gediagnosticeerd met PTSS (zonder dissociatieve symptomen) en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Gezien deze diagnoses had appellante de consequenties van haar gedragingen kunnen overzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante zich medisch gezien had kunnen realiseren dat haar gedragingen niet konden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft Uwv gevolgd in het standpunt dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante de in het bestreden besluit uitvoerig beschreven gedragingen die tot het einde van haar dienstverband hebben geleid niet heeft bestreden, maar zich op het standpunt gesteld dat deze gedragingen haar niet kunnen worden verweten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit verband onderzoek heeft verricht en informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van de beschikbare informatie, deugdelijk gemotiveerd dat appellante niet dusdanig beperkt was dat de betreffende gedragingen haar niet konden worden verweten. Dat appellante in de betreffende periode arbeidsongeschikt was, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft overwogen dat, omdat de gepleegde benadelingshandeling appellante ten volle kan worden verweten, het Uwv op grond van artikel 45 van de ZW verplicht was om appellante een maatregel op te leggen. Uit het Maatregelenbesluit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat deze maatregel moet worden vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar ten onrechte blijvend en geheel een ZW-uitkering is geweigerd. Het gedrag dat tot het einde van haar dienstverband heeft geleid, kan appellante niet, dan wel niet in overwegende mate, worden verweten. Appellante heeft erop gewezen dat zij sinds maart 2018 arbeidsongeschikt was en heeft aangevoerd dat zij in de betreffende periode niet (geheel) toerekeningsvatbaar was. Volgens appellante is de rechtbank in dit verband voorbijgegaan aan de inhoud van de medische gedingstukken. Zij heeft er daarnaast op gewezen dat zij voordat zij per 1 januari 2017 in dienst van werkgeefster is getreden jaren als vrijwilligster bij werkgeefster gewerkt en dat werkgeefster wist van haar beperkingen en van het feit dat zij ervaringsdeskundige was.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat artikel 2 van het Maatregelenbesluit, voor zover hier van belang, luidt:

“1. De hoogte en duur van een, op grond van de in artikel 1, onderdelen b tot en met m, genoemde wetten, op te leggen maatregel wordt, met dien verstande dat de hoogte van de maatregel ten minste € 25 bedraagt, vastgesteld op:

(…)

c. 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste

15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6;

d. een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.”

4.2.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. Voor de feitelijke onderbouwing daarvan wordt volstaan te verwijzen naar wat in het bestreden besluit daarover is vastgesteld. Het gaat hier om een handelen dat moet worden gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit, waarbij gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, een blijvend gehele weigering van de uitkering past, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.

4.3.

Anders dan de rechtbank en het Uwv wordt geoordeeld dat van de gepleegde benadelingshandeling appellante niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. In dat kader zijn de volgende omstandigheden van belang.

4.4.

Uit de gedingstukken komt naar voren dat bij appellante sprake is van een kwetsbare persoonlijkheid. Appellante is gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis, PTSS en stemmingsproblematiek. Bij een WIA-beoordeling per 11 december 2013 is appellante vanwege haar psychische problematiek onder andere aangewezen geacht op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist (sommige beroepen in de zorg- en hulpverlening). Appellante is desondanks een paar jaar later als assistent ervaringsdeskundige gaan werken met patiënten/hulpbehoevenden. Verder staat in een verslag van 7 maart 2014 van neuropsychologisch onderzoek vermeld dat sprake is van een grote kwetsbaarheid om onder druk niet meer helder te kunnen denken, waarbij concentratieproblemen en vervreemding kunnen optreden, alsook een verlies van grip op de werkelijkheid. De ziekmelding van appellante per 19 maart 2018 hield mede verband met het overlijden van een cliënt van werkgeefster en de gevolgen die dat had op haar geestelijke gesteldheid. Uit de gedingstukken volgt dat appellante in de periode waarin het haar verweten gedrag heeft plaatsgevonden, ernstige psychische problemen had. Na drie gesprekken met de psycholoog bij wie appellante in maart 2018 in behandeling is gekomen, heeft deze psycholoog van appellante het bericht ontvangen dat zij psychisch was ingestort en was doorverwezen naar de GGZ-dagopvang. De psychische problemen van appellante hebben op 22 juli 2018 geresulteerd in een suïcidepoging en een klinische opname. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd, wordt op grond van alle hiervoor geschetste feiten en omstandigheden geoordeeld dat appellante van de gepleegde benadelingshandeling niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. Nu in het bestreden besluit tot een andersluidende conclusie is gekomen, voldoet dat besluit niet aan de motiveringseis neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.5.

De overwegingen 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Het Uwv heeft ten onrechte de ZW-uitkering blijvend geheel geweigerd. De Raad zal, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat appellante met ingang van 1 oktober 2018, de datum van de beëindiging van het dienstverband, in aanmerking komt voor een ZW-uitkering, en dat, onder toepassing van artikel 2, eerste lid, onder c en d, van het Maatregelenbesluit, een maatregel ter hoogte van 25% gedurende vier maanden met 25% wordt opgelegd.

6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, op € 1.518,- in beroep, en op € 1.518,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 4.118,-. Ook is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 april 2019;

- bepaalt dat appellante per 1 oktober 2018 recht heeft op een ZW-uitkering, dat op deze uitkering een maatregel van 25% voor de duur van vier maanden wordt opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 4.118,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) J.J.C. Vorias