Home

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1200, 20/2968 ZW

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1200, 20/2968 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 mei 2022
Datum publicatie
7 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1200
Zaaknummer
20/2968 ZW

Inhoudsindicatie

Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat het Uwv het dagloon in overeenstemming met de ZW en het Dagloonbesluit heeft vastgesteld door uit te gaan van de dagloondagen in de periode van 16 april 2018 (de eerste dag van het dienstverband bij [UB 2] ) tot en met 9 september 2018, en uitsluitend het bij [UB 2] genoten inkomen en de twee korte ZW-uitkeringen in aanmerking te nemen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 12f, eerste lid van het Dagloonbesluit niet van toepassing is. Niet gebleken is dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd. Het Dagloonbesluit biedt niet de mogelijkheid om ten aanzien van appellant een ander dagloon vast te stellen. Het beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb slaagt niet. Op grond van het eerste lid van dat artikel wordt de belangenafweging door een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit beperkt voor zover dit uit een wettelijk voorschrift voortvloeit. Dat is gebeurd bij de hiervoor genoemde bepalingen uit het Dagloonbesluit. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

17 juli 2020, 19/1761 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eisenberger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Dongen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam in dienst van [uitzendbureau 1] B.V. ( [UB1] ) en heeft nadat hij wegens ziekte was uitgevallen met ingang van 4 juli 2017 ziekengeld ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW). Terwijl hij deze uitkering ontving is hij in dienst getreden van uitzendbureau [uitzendbureau 2] B.V. ( [UB 2] ) op grond van een nul-urencontract. Met ingang van 25 juni 2018 (week 26 van 2018) is de ZW-uitkering die appellant ontving na de ziekmelding bij [UB1] , beëindigd.

1.2.

Appellant is op 8 oktober 2018 uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij [UB 2] . Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 oktober 2018 een ZW-uitkering toegekend. Het dagloon is vastgesteld op € 59,04, waarbij de referteperiode is berekend vanaf de aanvang van zijn werkzaamheden voor [UB 2] op 16 april 2018 tot en met 9 september 2018 en 105 in die periode gelegen dagloondagen. Voor de hoogte van het svloon is het Uwv uitgegaan van het loon genoten bij [UB 2] en twee korte periodes dat door het Uwv – in verband met door ziekte niet gewerkte dagen bij [UB 2] – een ZW-uitkering is betaald ( 11 juni 2018 tot en met 14 juni 2018 en 9 augustus 2018 tot en met 13 augustus 2018). De ZW-uitkering die appellant ontving tot 25 juni 2018 in verband met de ziekmelding bij [UB1] heeft het Uwv niet bij de dagloonberekening betrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit vanwege de hoogte van het dagloon. Bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2018 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de dienstbetrekking bij [UB 2] losstaat van die bij [UB1] . Appellant was weliswaar aan het

re-integreren bij [UB 2] maar niet is gebleken dat hij daar minder loon heeft ontvangen wegens ziekte dan het met hem overeengekomen loon bij [UB 2] . Artikel 12f van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is dan ook niet van toepassing.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Dagloonbesluit weliswaar op een juiste wijze is toegepast door het Uwv maar dat de toepassing van het Dagloonbesluit leidt tot voor appellant nadelige gevolgen die onevenredig zijn en in strijd is met het uitgangspunt dat ziek zijn tijdens de referteperiode geen nadelige gevolgen mag hebben voor de hoogte van het dagloon. Zodoende is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant verwijst naar de wijziging van het Dagloonbesluit naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2406 en de nota van toelichting daarbij (Stb. 2018,193). Het doel van deze wijziging was om te voorkomen dat werknemers door ziekte in de referteperiode een lager dagloon zouden krijgen dan als zij niet ziek zouden zijn geweest. Hieruit volgt volgens appellant dat ziekte niet nadelig van invloed mag zijn op de hoogte van het dagloon. Op het moment van de aanvang van het dienstverband met [UB 2] was appellant ziek. Hij ontving op dat moment een ZWuitkering. Tussen appellant en [UB 2] was overeengekomen dat appellant in het kader van

re-integratie vanaf 16 april 2018 opbouwend werkzaamheden zou gaan verrichten, met als doel om weer fulltime te gaan werken. Hij is begonnen met twee maal acht uur per week en werkte vanaf 25 juni 2018 fulltime. Het zou volgens appellant redelijker zijn de referteperiode op 25 juni 2018 te laten starten of de ZW-uitkering die appellant nog ontving in verband met zijn dienstverband bij [UB1] ook mee te nemen bij de berekening van het dagloon. Ook was het redelijker geweest als het Uwv was uitgaan van hetzelfde ZW-dagloon als het dagloon dat appellant ontving in verband met de werkzaamheden bij [UB1] . Dat zou een representatiever beeld van de werkelijke loonwaarde van appellant geven. Nu heeft hij een laag dagloon omdat hij nog ziek was en arbeidstherapeutische werkzaamheden verrichtte met een lage loonwaarde tijdens de referteperiode. Dat hij weer aan het werk ging zou juist beloond en gestimuleerd moeten worden. Het Uwv heeft volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met deze omstandigheden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De door appellant genoemde rechtspraak en de toelichting van de minister zien op situaties waarin als gevolg van ziekte minder dan het overeengekomen loon is betaald. Appellant heeft niet gesteld, noch is gebleken dat het door [UB 2] betaalde loon niet het loon was dat met appellant was overeengekomen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Uit het dossier blijkt niet dat sprake is geweest van het niet verrichten van de bedongen arbeid vanwege ziekte anders dan over de twee korte periodes waarover een ZW-uitkering is betaald.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van toepassing zijn de bepalingen van het Dagloonbesluit zoals dat gold op 10 oktober 2018. Artikel 12f, eerste lid van het Dagloonbesluit, luidde toen als volgt:

“Indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht in verband met ziekte, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 12e, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking of in de opvolgende dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 12c, derde lid, in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan.”

4.2.

Deze bepaling was voorheen opgenomen in artikel 6, eerste lid van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185) en daarvoor in artikel 4 van het Besluit dagloonregels (Stb. 2005, 546). De achterliggende gedachte en de strekking van deze bijzondere regeling zijn voor het ZWdagloon niet gewijzigd. Verwezen wordt naar de nota van toelichting (Stb. 2013, 185, blz. 29):

“Eerste lid

Als tijdens een periode van ziekte of overeengekomen periode van verlof in het refertejaar niet het (volledige) loon wordt betaald en ook geen uitkering wordt genoten uit hoofde van de dienstbetrekking, zou over die periode slechts dat lagere loon of geen loon worden meegenomen in de dagloonberekening. Dit zou een negatief effect hebben op de hoogte van een latere uitkering. Om dit te voorkomen is voor een afwijkende benadering gekozen. Gedurende de periode waarin als gevolg van ziekte of verlof minder of geen loon wordt genoten, wordt rekening gehouden met het loon in dezelfde dienstbetrekking in het daaraan voorafgaande aangiftetijdvak. Het gaat hierbij om volledig binnen het refertejaar vallende aangiftetijdvakken en bovendien moet de werknemer ook het hele aangiftetijdvak bij de werkgever in dezelfde dienstbetrekking hebben gestaan. Bij de loonaangifte maakt de werkgever kenbaar dat hij wegens ziekte of wegens verlof het loon niet of niet volledig heeft (door)betaald.”

4.3.

Op grond van artikel 15, eerste lid van de ZW en artikel 12c, eerste lid van het Dagloonbesluit moet worden uitgegaan van het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten in de dienstbetrekking waaruit hij ziek is geworden. Op grond van artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit moet – indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode – voor het aantal dagloondagen worden uitgegaan van de periode die loopt van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.

4.4.

Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat het Uwv het dagloon in overeenstemming met de ZW en het Dagloonbesluit heeft vastgesteld door uit te gaan van de dagloondagen in de periode van 16 april 2018 (de eerste dag van het dienstverband bij [UB 2] ) tot en met 9 september 2018, en uitsluitend het bij [UB 2] genoten inkomen en de twee korte ZWuitkeringen in aanmerking te nemen.

4.5.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 12f, eerste lid van het Dagloonbesluit niet van toepassing is. Appellant was werkzaam voor [UB 2] als uitzendkracht met een arbeidsovereenkomst ‘uitzend Fase A’ op grond van een zogenaamd nul-urencontract. Bij ziekte bestond er voor [UB 2] geen loondoorbetalingsverplichting. Voor de bedongen arbeid wordt alleen uitgegaan van de uren die appellant daadwerkelijk heeft gewerkt voor [UB 2] . Appellant heeft geen stukken ingediend waaruit blijkt dat hij met [UB 2] afspraken had gemaakt dat hij wegens ziekte minder werkte of dat hij recht had op een bepaald aantal uren werkgarantie. Ook is niet gebleken van afspraken met [UB 2] over re-integratie of arbeidstherapeutische werkzaamheden. [UB 2] heeft bij de loonaangifte niet kenbaar gemaakt dat aan appellant wegens ziekte het loon niet of niet volledig is (door)betaald. Appellant voldoet dan ook niet aan de voorwaarden die artikel 12f van het Dagloonbesluit stelt.

4.6.

De verwijzing door appellant naar het uitgangspunt en doel van de wetgever om te voorkomen dat werknemers door ziekte in de referteperiode voor de dagloonvaststelling een lager dagloon zouden krijgen dan als zij niet ziek zouden zijn geweest en de uitspraak van 19 juli 2017, waarin de Raad aanleiding heeft gezien om een bepaling in de Dagloonbesluit buiten toepassing te laten, levert geen grond op om af te wijken van de bepalingen in het Dagloonbesluit over het ZW-dagloon. In de uitspraak van 19 juli 2017 was het WW-dagloon berekend op grond van hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit ‘Bepalingen voor vaststelling WW-dagloon’, artikel 6 ‘Loon in geval van verlof tijdens dienstbetrekking’ zoals dat gold met ingang van 1 juli 2015 (Stb. 2015, 152). Op grond daarvan werden bij de berekening van het dagloon van de WW aangiftetijdvakken meegerekend waarover in verband met ziekte niet het volledige loon is doorbetaald, terwijl voor 1 juli 2015 in artikel 6 ‘Loon in geval van ziekte of verlof tijdens een dienstverband’ was geregeld – kort samengevat – dat deze aangiftetijdvakken werden vervangen door loon genoten in dezelfde dienstbetrekking voordat de ziekte was ingetreden of door het overeengekomen loon. De wetgever had niet onderkend welke inkomensgevolgen deze wijziging zou hebben voor bepaald groepen werknemers, zoals starters of herintreders. De wetgever heeft dit later wel onderkend en het Dagloonbesluit gewijzigd (Stb. 2018, 193). Er is geen sprake van een vergelijkbare situatie voor de ZW. Voor het ZW-dagloon is de regeling hetzelfde gebleven met ingang van 1 juli 2015 en opgenomen in hoofdstuk 2a ‘Bepalingen voor vaststelling ZW- en Wazo-dagloon’ in eerdergenoemd artikel 12f van het Dagloonbesluit ‘Loon in geval van ziekte en verlof tijdens een dienstbetrekking’. Uit de achterliggende gedachte en de strekking van deze bijzondere regeling in de nota van toelichting blijkt dat de wetgever bewust rekening heeft gehouden met ziekte tijdens een dienstverband. In het geval van appellant voldoet hij, zoals overwogen in 4.5, echter niet aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 12f van het Dagloonbesluit.

4.7.

Niet gebleken is dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd. Het Dagloonbesluit biedt niet de mogelijkheid om ten aanzien van appellant een ander dagloon vast te stellen. Het beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb slaagt niet. Op grond van het eerste lid van dat artikel wordt de belangenafweging door een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit beperkt voor zover dit uit een wettelijk voorschrift voortvloeit. Dat is gebeurd bij de hiervoor genoemde bepalingen uit het Dagloonbesluit.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) L.R. Kokhuis