Home

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1186, 21/2049 PW

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1186, 21/2049 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 mei 2022
Datum publicatie
7 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1186
Formele relaties
Zaaknummer
21/2049 PW

Inhoudsindicatie

Aanvraag om individuele inkomenstoeslag afgewezen. Onduidelijke woonsituatie.

Het is bekend wat het inkomen van appellant in de referteperiode is geweest. Appellant ontving immers bijstand. Dat die bijstand later is ingetrokken en teruggevorderd maakt dat niet anders. Voor de vraag of appellant daarmee gedurende de referteperiode inkomen heeft ontvangen dat niet hoger was dan 110% van de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, is van belang welke norm op hem van toepassing was. Het is onduidelijk gebleven waar appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad, wat daar zijn woonsituatie was en welke bijstandsnorm op hem van toepassing was. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen in de gehele referteperiode lager is geweest dan 110% van de dan steeds toepasselijke bijstandsnorm.

Uitspraak

21 2049 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 april 2021, 20/129 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 24 mei 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft bij brief van 4 november 2021 vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2.1.

Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 5 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2018, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2013 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant sinds 1 april 2013 geen woonplaats meer heeft in [plaats 1] , maar zijn hoofdverblijf heeft bij X in [plaats 2] . De rechtbank heeft het hiertegen door appellant ingestelde beroep bij uitspraak van 20 mei 2019 gegrond verklaard en geoordeeld dat vaststaat dat appellant in ieder geval vanaf 1 december 2015 niet meer zijn hoofdverblijf heeft in [plaats 1] en dat het dagelijks bestuur de bijstand vanaf die datum heeft mogen intrekken en terugvorderen. Het dagelijks bestuur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

1.2.2.

Naar aanleiding van een aanvraag van appellant heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 3 april 2018 bijstand toegekend. Bij uitspraak van 20 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een eerdere ingangsdatum. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

1.2.3.

Tijdens de behandeling van de hoger beroepen tegen de in 1.2.1 en 1.2.2 genoemde uitspraken ter zitting van de Raad van 5 juli 2021 hebben partijen een schikking bereikt en hebben zij hun hoger beroepen ingetrokken. Uit deze schikking volgt dat partijen zich hebben neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat appellant geen recht op bijstand had in de periode van 1 januari 2015 tot 3 maart 2018 omdat hij niet zijn woonplaats en niet zijn hoofdverblijf in [plaats 1] had.

1.3.

Op 4 juli 2019 heeft appellant een individuele inkomenstoeslag aangevraagd.

1.4.

Bij besluit van 17 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 december 2019 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat over de periode van 1 december 2015 tot en met 3 april 2018 geen gegevens over het inkomen en de woonsituatie van appellant bekend zijn. Deze periode valt binnen de referteperiode van de individuele inkomenstoeslag. Daarmee voldoet appellant niet aan de voorwaarden voor toekenning van de individuele inkomenstoeslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, kan het dagelijks bestuur op een daartoe strekkend verzoek van een persoon die langdurig een laag inkomen heeft en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de PW en geen uitzicht op inkomensverbetering heeft, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.

4.1.2.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

4.1.3.

De gemeenteraad van [plaats 1] heeft ter uitvoering van artikel 8 van de PW de Verordening individuele inkomenstoeslag (Verordening) vastgesteld. De Verordening geldt vanaf 1 januari 2015.

4.1.4.

Volgens artikel 1 van de Verordening wordt verstaan onder peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt; en onder referteperiode: een periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum.

4.1.5.

Volgens artikel 4 van de Verordening heeft een persoon een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

4.1.6.

Uit de toelichting bij de Verordening volgt dat als de leefvorm van de betrokkene in de referteperiode wijzigt, bekeken moet worden of het inkomen van de betrokkene steeds minder dan 110% was van de dan van toepassing zijnde norm.

4.2.

Individuele inkomenstoeslag is een vorm van bijstand. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

In geschil is of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de referteperiode, die in dit geval loopt van 4 juli 2016 tot en met 4 juli 2019, aan de voorwaarden voor toekenning van de individuele inkomenstoeslag heeft voldaan.

4.4.

Vaststaat dat appellant in de referteperiode bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. Dat het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2018 heeft ingetrokken en van appellant heeft teruggevorderd, betekent niet dat appellant de bijstand in die periode niet feitelijk heeft ontvangen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat aan de door appellant overgelegde jaaropgaven over 2015 tot en met 2018 geen waarde kan worden gehecht om de reden dat appellant over die periode geen recht op bijstand had. Bepalend is immers niet of appellant in de referteperiode recht op bijstand had jegens het college, maar of appellant in de referteperiode voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een individuele inkomenstoeslag. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe is het volgende redengevend.

4.5.

Voor de vraag of het inkomen van appellant in de referteperiode niet hoger was dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm is van belang wat in die periode precies de voor hem toepasselijke bijstandsnorm is geweest. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is daarom ook van belang wat zijn woon- en leefsituatie in de referteperiode was. Vergelijk de uitspraak van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2534, onder 6.8 en 6.9.

4.6.

De Raad heeft appellant bij brief van 21 oktober 2021 in de gelegenheid gesteld om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken wat zijn woon- en leefsituatie in de periode van 4 juli 2016 tot 3 maart 2018 was. Appellant heeft daarop gesteld dat hij steeds als alleenstaande zijn hoofdverblijf in [plaats 1] heeft gehad, dat er geen sprake is geweest van wederzijdse zorg of financiële verstrengeling met X en dat hij ook geen kostendeler is geweest. Appellant is vaak in [plaats 2] geweest maar keerde steeds weer terug naar [plaats 1] . Uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij betalingen doet in [plaats 1] en [plaats 2] , dat hij meestal fysiotherapie krijgt in [plaats 1] maar ook wel eens in [plaats 2] , dat hij naar de apotheek in [plaats 1] gaat maar ook wel eens in [plaats 2] . Hij gaat naar het ziekenhuis in [plaatsnaam] en naar de tandarts in [plaats 2] . Hij maakt in [plaats 1] kosten voor gebruik van gas en elektriciteit. Ook heeft appellant reisgegevens van het openbaar vervoer overgelegd.

4.7.

Het dagelijks bestuur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door appellant overgelegde gegevens al bekend waren en in de voorgaande procedure, genoemd onder 1.2.1, zijn meegenomen. In die procedure heeft het dagelijks bestuur geconcludeerd dat appellant in de referteperiode zijn hoofdverblijf niet meer in [plaats 1] had, en dat appellant dat toen ook erkend heeft.

4.8.

Appellant heeft met de in hoger beroep overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 4 juli 2016 tot en met 3 maart 2018 als alleenstaande zonder kostendelers moet worden aangemerkt. Het is namelijk onduidelijk gebleven waar hij zijn hoofdverblijf heeft gehad, wat daar zijn woonsituatie was en welke bijstandsnorm op hem van toepassing was. Uit de overgelegde stukken valt slechts af te leiden dat appellant afwisselend in [plaats 1] en in [plaats 2] verbleef. Van belang daarbij is dat appellant in deze procedure is teruggekomen op zijn verklaring in de onder 1.2.1 en 1.2.2 genoemde procedures inhoudende dat hij zijn hoofdverblijf vanaf 1 december 2015 bij X in huis in [plaats 2] had.

4.9.

Uit 4.8 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen in de gehele referteperiode lager is geweest dan 110% van de dan steeds toepasselijke bijstandsnorm. Dit betekent dat de rechtbank het beroep, zij het in zoverre op onjuiste gronden, terecht ongegrond heeft verklaard.

4.10.

Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.4 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) Y. Al-Qaq