Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1134, 20/2613 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1134, 20/2613 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 mei 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1134
Zaaknummer
20/2613 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering en verrekening van bijstand. Nader verkregen middelen. Erfenis gedoneerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om € 8.779,67 van appellant terug te vorderen omdat hij over de periode waarin hij bijstand kreeg achteraf middelen heeft ontvangen in de vorm van de nalatenschap van zijn vader. Deze bevoegdheid heeft het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Het is de eigen keuze van appellant om een deel van de erfenis aan goede doelen te schenken. Het college heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot terugvordering geen rekening moeten houden met deze keuze van appellant. Het college mocht de bijstand vanaf de beslagvrije voet verrekenen met de terugvordering.

Uitspraak

20/2613 PW, 20/2614 PW, 22/622 PW en 22/623 PW

Datum uitspraak: 17 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van

13 juli 2020, 18/2116 en 18/2553 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 juli 2020, 19/1717 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Op 25 juni 2021 heeft het college een nader besluit genomen en op 19 juli 2021 een besluit op het bezwaar dat appellant tegen dat besluit had ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022, achter gesloten deuren. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 13 april 2015 op grond van de Participatiewet (PW) bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het vermogen van appellant is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 4.547,50.

1.2.

Op [datum] 2016 is de vader van appellant overleden. Appellant heeft op 13 mei 2016 € 5.000,- en op 27 juli 2017 € 5.152,17 ontvangen uit de nalatenschap van zijn vader. Op 28 juli 2017 heeft appellant € 2.326,08 gedoneerd aan de Hartstichting en € 2.326,09 aan KWF Kankerbestrijding. Appellant heeft het overlijden van zijn vader, de ontvangst van de erfenis en de donaties aan de goede doelen gemeld bij het college.

1.3.1.

Bij besluiten van 12 juli 2016, 23 september 2016 en 15 september 2015 heeft het college de bijstand vanaf 13 mei 2016 ingetrokken en van 13 mei 2016 tot en met 31 mei 2016 € 596,17 van appellant teruggevorderd omdat hij door schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand had ontvangen. De wettelijke grond hiervoor is artikel 58, eerste lid, van de PW. Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank, welk beroep werd geregistreerd onder nummer 16/3043. Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het college de besluiten herroepen. Appellant had namelijk niet gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting. In het besluit van 21 oktober 2016 heeft het college aangekondigd onderzoek te zullen doen naar de mogelijkheden voor terugvordering van naderhand verkregen middelen. Appellant heeft het beroep met nummer 16/3043 ingetrokken.

1.3.2.

Bij besluiten van 18 oktober 2017 en 19 januari 2018 heeft het college de bijstand van appellant over een periode in 2016 ingetrokken. Bij besluit van 19 maart 2018 heeft het college deze besluiten herroepen. In het besluit van 19 maart 2018 staat dat het gaat om naderhand verkregen middelen waardoor de kosten van bijstand wel kunnen worden teruggevorderd, maar zonder voorafgaande intrekking van het recht op bijstand.

1.4.

Bij besluit van 4 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW € 8.779,67 van appellant teruggevorderd, omdat zijn vrij te laten vermogen met dat bedrag werd overschreden. Het vrij te laten vermogen was op de datum waarop de vader van appellant overleed, dat is de peildatum, € 5.920,-. Bij de berekening van de terugvordering heeft het college de erfenis van appellant van € 10.152,17 opgeteld bij het bij aanvang van de bijstand vastgestelde vermogen van appellant van € 4.547,50 en die som verminderd met € 5.920,-. Eigenlijk had het college uit moeten gaan van het vermogen van appellant op de peildatum, en niet van het vermogen van appellant bij aanvang van de bijstand. Maar omdat appellant op de peildatum meer spaargeld had dan bij aanvang van de bijstand, is deze berekening in zijn voordeel. Het college heeft ook besloten om de terugvordering maandelijks te verrekenen met de uitkering van appellant voor zover die meer is dan de beslagvrije voet van € 892,91.

1.5.

Uit de uitkeringsspecificatie van juli 2018 blijkt dat het college € 99,21 van de bijstandsuitkering heeft verrekend met de terugvordering.

1.6.

Appellant deed vrijwilligerswerk als buurthulp in [woonplaats]. Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het college aan appellant een premie baanbrekend werk toegekend van€ 635,- voor zijn werk in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018. Het college heeft besloten om ook dit bedrag te verrekenen met de terugvordering.

1.7.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie en tegen de toekenning en de verrekening van de premie. Bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat de uitkeringsspecificatie geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt en het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2018 ongegrond verklaard.

1.8.

Na een signaal dat appellant vermogen zou hebben heeft het college onderzoek gedaan. Daaruit bleek dat het signaal ging over de erfenis die bij het college al bekend was. In een brief van 24 september 2018 heeft het college aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.

1.9.

Bij besluit van 21 november 2018 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 24 september 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

1.10.

Bij uitspraak van 30 oktober 2019 (8:54-uitspraak) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard, zonder een zitting te houden.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het verzet tegen de 8:54-uitspraak ongegrond verklaard.

2.3.

Bij het nader besluit van 25 juni 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2021 (bestreden besluit 4), heeft het college de invordering van de terugvordering per 1 juli 2021 gewijzigd. De terugvordering wordt vanaf die datum maandelijks verrekend met de bijstand van appellant voor zover die meer is dan de beslagvrije voet van € 1.024,77, omdat de beslagvrije voet is veranderd van 90% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld naar 95% daarvan.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Zaak 20/2613 (18/2116 in beroep) over de terugvordering van € 8.779,67 en verrekenen boven de beslagvrije voet van € 892,91

4.1.1.

Appellant heeft tegen de terugvordering aangevoerd dat hij de eerdere procedure met rechtbanknummer 16/3043 heeft gewonnen en dat het college hier niet op terug mag komen. Deze grond slaagt niet. De middelen uit de nalatenschap van de vader van appellant zijn naderhand verkregen middelen over een periode waarin hij bijstand ontving. Het college heeft niet toegezegd dat de nalatenschap geen invloed zou hebben op de verleende bijstand. Zoals in 1.3.1 staat heeft het college in het besluit van 21 oktober 2016 juist aangekondigd onderzoek te zullen doen naar de mogelijkheden voor terugvordering van naderhand verkregen middelen.

4.1.2.

Appellant heeft aangevoerd dat de grens van het vrij te laten vermogen € 8.000,- is en dat daarbij het in de woning gebonden vermogen moet worden opgeteld. Deze grond slaagt niet. In de periode waar het hier om gaat was de vermogensgrens op grond van artikel 34 van de PW € 5.920,-. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt een gedeelte van het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf niet als vermogen in aanmerking genomen. Deze uitzondering is voor bijstandsgerechtigden die eigenaar zijn van een woning. Appellant huurt zijn woning en heeft deze woning niet in eigendom, zodat de uitzondering van dit artikellid niet op hem van toepassing is.

4.1.3.

In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om € 8.779,67 van appellant terug te vorderen omdat hij over de periode waarin hij bijstand kreeg achteraf middelen heeft ontvangen in de vorm van de nalatenschap van zijn vader. Deze bevoegdheid heeft het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Het is de eigen keuze van appellant om een deel van de erfenis aan goede doelen te schenken. Het college heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot terugvordering geen rekening moeten houden met deze keuze van appellant.

4.1.4.

Uit 4.1.1 tot en met 4.1.3 volgt dat de gronden die appellant tegen de terugvordering heeft aangevoerd niet slagen, zodat de terugvordering in stand blijft.

4.1.5.

Op grond van artikel 60, derde lid, van de PW kan het college een terugvordering verrekenen met een bijstandsuitkering. Daarbij houdt het college rekening met het bedrag dat bij beslaglegging in elk geval vrij blijft van beslag: de beslagvrije voet. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet mocht verrekenen, omdat hij geen schuld had. Deze grond slaagt niet. Het college had immers bijstand van appellant teruggevorderd. Ook hierover heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de bijstand vanaf de beslagvrije voet mocht verrekenen met de terugvordering.

4.1.6.

In een brief van 19 april 2019 zegt de Nationale Ombudsman over klachten van appellant over de terugvordering en de verrekening dat hij de klachten niet kan behandelen, omdat er een beroepsprocedure loopt. Het is dus niet zoals appellant meent, dat hij van de Nationale Ombudsman gelijk heeft gekregen.

4.1.7.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard. De grond in hoger beroep van appellant dat de rechtbank hem ten onrechte niet op een zitting heeft gehoord slaagt niet. Uit het dossier blijkt namelijk dat appellant in een brief van 17 december 2019 heeft laten weten dat hij niet aanwezig zou zijn op een voor 4 februari 2020 geplande zitting. De rechtbank heeft in een brief van 9 juni 2020 geschreven dat de rechter voldoende informatie had om een uitspraak te doen, en dat een zitting daarom niet hoefde te worden gehouden, tenzij appellant of het college te kennen zou geven wel op een zitting te willen worden gehoord. Appellant kreeg in die brief nog twee weken de gelegenheid om het te laten weten als hij toch op een zitting wilde worden gehoord. Daarop heeft appellant op 19 juni 2020 geantwoord daar geen reden toe te zien. De rechtbank heeft met een brief van 8 juli 2020 het onderzoek gesloten en aangekondigd schriftelijk uitspraak te zullen doen: aangevallen uitspraak 1.

Zaak 20/2614 (18/2553 in beroep) over verrekening met de terugvordering van € 99,21 per maand en met de premie van € 635,- en de hoogte van de premie

4.2.

Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 over bestreden besluit 2 is ook juist.

4.2.1.

Met bestreden besluit 1 was al een besluit genomen over verrekening van de terugvordering met de maandelijkse uitkering. Uit de uitkeringsspecificatie van juli 2018 blijkt dat dat ook feitelijk is gebeurd. Daarom is de uitkeringsspecificatie geen besluit, zodat daar geen bezwaar tegen mogelijk is. Dat bezwaar is dus terecht niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen dat besluit was dus ongegrond.

4.2.2.

Appellant is het niet eens met de hoogte van de toegekende premie baanbrekend werk. Volgens hem had dat in januari 2018 € 142,- moeten zijn en in maart 2018 € 135,- in plaats van € 120,-, omdat hij in die maanden 142 en 135 uur had gewerkt. Ook naar het oordeel van de Raad hoefde het college de premie niet toe te kennen tot een hoger bedrag dan € 635,-. In de gemeente Heerlen geldt namelijk een premie van € 1,- per gewerkt uur, met een maximum van € 120,- per maand. Dus als iemand in een maand meer dan 120 uur heeft gewerkt is de premie die maand € 120,-. Dat is niet onredelijk.

4.2.3.

De premie baanbrekend werk is een vorm van bijstand. Om dezelfde redenen als beschreven in overweging 4.1.5 was het college bevoegd om de toegekende premie te verrekenen met de terugvordering.

4.3.

Uit 4.1.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.

Zaak 22/623 over bestreden besluit 4

4.4.1.

In bestreden besluit 1 heeft het college besloten tot terugvordering en verrekening van de terugvordering. Met de beschikking van 25 juni 2021 heeft het college tijdens de lopende procedure in hoger beroep over bestreden besluit 1 een nadere beslissing genomen over de verrekening van diezelfde terugvordering, namelijk verhoging van de beslagvrije voet van 90% naar 95% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld. Hiermee is gedeeltelijk, maar niet helemaal aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen.

4.4.2.

Het gaat hier om een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, én een beschikking als bedoeld in artikel 4:125, eerste lid, van de Awb. Het hoger beroep tegen bestreden besluit 1 heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 4:125, eerste lid, van de Awb mede betrekking op de beschikking van 25 juni 2021. De Raad heeft het bezwaar tegen deze beschikking niet met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, of artikel 4:125, derde lid, van de Awb verwezen naar het college en ziet hier ook geen aanleiding toe. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om bestreden besluit 4 te nemen. De Raad zal bestreden besluit 4 daarom vernietigen en zelf beslissen op het bezwaar van appellant tegen de beschikking van 25 juni 2021.

4.4.3.

De Raad zal dit bezwaar van appellant ongegrond verklaren. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar overweging 4.1.5. Hij voegt hier aan toe dat het college in de beschikking van 25 juni 2021 de beslagvrije voet terecht heeft verhoogd naar 95% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

Zaak 22/622 (19/1717 in beroep) over het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 waarbij de rechtbank het verzet tegen de 8:45-uitspraak ongegrond heeft verklaard

4.5.1.

Tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzet tegen de 8:54-uitspraak over besluit 3 ongegrond is verklaard, is in beginsel geen hoger beroep mogelijk. Uit de samenhang tussen artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b en artikel 8:54, aanhef en onder c, van de Awb blijkt namelijk een zogenoemd appelverbod.

4.5.2.

Dit appelverbod kan worden doorbroken bij een evidente schending van de goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen. Daarvan kan sprake zijn als de rechtbank appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord op het verzet.

4.5.3.

De hiervoor in overweging 4.1.5 genoemde brieven over de mogelijkheid om op een zitting te worden gehoord heeft de rechtbank verstuurd in de zaken met de nummers 18/2116, 18/2553 en 19/1717. Dus ook in de verzetszaak. Dit betekent dat appellant in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, zodat geen fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Het betekent ook dat tegen aangevallen uitspraak 2 geen hoger beroep mogelijk is en dat de Raad niet bevoegd is om over die uitspraak een oordeel te geven.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt aangevallen uitspraak 1;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2021 ongegrond;

-

verklaart zich onbevoegd om te oordelen over aangevallen uitspraak 2.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.

(getekend) J.N.A. Bootsma

(getekend) Y.S.S. Fatni