Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1125, 22/225 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1125, 22/225 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2022
Datum publicatie
24 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1125
Zaaknummer
22/225 WMO15

Inhoudsindicatie

Verzoekster heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, bestaande uit een maatwerkvoorziening opvang die ook geschikt en veilig is voor haar zoon. De onder 4.1.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in dit geval de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang niet heeft kunnen afwijzen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.2 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter van de Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De voorzieningenrechter zal het college de opdracht geven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat er wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Met het oog op wat is overwogen onder 4.2, de voorzieningenrechter geen mogelijkheid ziet zelf in de zaak te voorzien en verzoekster geen nadelige gevolgen mag ondervinden van de handelswijze van het college, ziet de voorzieningenrechter, gelet op de bijzondere omstandigheden in dit specifieke geval, aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb in de hoofdzaak een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening bestaat uit het verstrekken van een maatwerkvoorziening opvang die geschikt en veilig is voor verzoekster en ook voor haar zoon, tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op het bezwaar wordt bekendgemaakt. Met het oog op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb afwijzen. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

22 225 WMO15, 22/226 WMO15-VV

Datum uitspraak: 12 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2022, 21/5890 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 20 januari 2022

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 28 april 2022. Namens verzoekster is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.B.G. Keurentjes.

OVERWEGINGEN

1.1.

Verzoekster, geboren in 1992, is bekend met een licht verstandelijke beperking en heeft een zoon van zes jaar oud. Het college heeft aan verzoekster op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) tot en met 27 juni 2021 een maatwerkvoorziening beschermd wonen verstrekt. Verzoekster woonde met haar zoon in een beschermd wonen instelling van de Stichting [naam stichting] (aanbieder). Het college heeft de verstrekking van deze maatwerkvoorziening niet verlengd, omdat verzoekster niet heeft meegewerkt aan het traject bij de aanbieder en de begeleiding van de aanbieder structureel heeft geweigerd.

1.2.

Nadat het verblijf van verzoekster in de instelling van de aanbieder is geëindigd, heeft Veilig Thuis besloten dat de zoon van verzoekster bij zijn vader gaat wonen. Verzoekster heeft zich bij het college gemeld en een aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 ingediend.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 31 augustus 2021, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 6 december 2021 (bestreden besluit), de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een maatwerkvoorziening opvang in het geval van verzoekster onuitvoerbaar is. Verzoekster heeft namelijk al eerder niet of onvoldoende meegewerkt aan de in het kader van verstrekte maatwerkvoorziening beschermd wonen verplichte begeleiding. Verzoekster heeft zich niet begeleidbaar opgesteld. Ondanks meerdere herkansingen is daarin geen verandering gekomen.

1.4.

Het college heeft vervolgens verzoekster toegelaten tot de noodopvang in de Zuiderburgh van het Leger des Heils.

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het betoog dat verzoekster zich nu wel begeleidbaar en leerbaar zal opstellen niet wordt gevolgd. Zij heeft namelijk begeleiding en ondersteuning van de aanbieder structureel geweigerd. Daar komt bij dat de maatwerkvoorziening opvang is bedoeld voor personen die begeleiding nodig hebben. Omdat verzoekster geen begeleiding wenst is dat een reden om de aanvraag af te wijzen.

3. Verzoekster heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, bestaande uit een maatwerkvoorziening opvang die ook geschikt en veilig is voor haar zoon.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.1.2.

Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

4.1.3.

De onder 4.1.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

4.2.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in dit geval de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang niet heeft kunnen afwijzen. Daartoe is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekster door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar zoon te kunnen voorzien. Gezien het bepaalde in artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 in combinatie met artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015 is het daarom niet mogelijk om de aanvraag af te wijzen. Anders dan het college heeft gesteld, biedt de Wmo 2015 geen grondslag voor het weigeren van deze maatwerkvoorziening vanwege de omstandigheid dat verzoekster bij de eerder verstrekte maatwerkvoorziening beschermd wonen niet (voldoende) heeft meegewerkt met de daarbij geboden begeleiding.

4.3.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.2 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.

4.4.

De voorzieningenrechter van de Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe is redengevend dat er in het procesdossier aanknopingspunten zijn om ervan uit te gaan dat verzoekster behoefte heeft aan op haar specifieke beperkingen afgestemde begeleiding, terwijl niet is gebleken dat het college het in het kader van de Wmo 2015 vereiste onderzoek heeft verricht. Hierdoor is onduidelijk welke problemen zij ondervindt bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie en welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van verzoekster. Het college moet dit onderzoek alsnog verrichten. Voor zover dit onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. Verzoekster is op grond van artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 verplicht medewerking te verlenen die voor het onderzoek redelijkerwijs nodig is. De voorzieningenrechter zal het college de opdracht geven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat er wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.5.

Met het oog op wat is overwogen onder 4.2, de voorzieningenrechter geen mogelijkheid ziet zelf in de zaak te voorzien en verzoekster geen nadelige gevolgen mag ondervinden van de handelswijze van het college, ziet de voorzieningenrechter, gelet op de bijzondere omstandigheden in dit specifieke geval, aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb in de hoofdzaak een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening bestaat uit het verstrekken van een maatwerkvoorziening opvang die geschikt en veilig is voor verzoekster en ook voor haar zoon, tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op het bezwaar wordt bekendgemaakt.

4.6.

Met het oog op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb afwijzen.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 december 2021;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

treft de voorlopige voorziening dat het college aan verzoekster een maatwerkvoorziening opvang die geschikt en veilig is voor verzoekster en ook haar zoon, verstrekt tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op het bezwaar aan verzoekster wordt bekendgemaakt;

-

wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 3.036,-;

-

bepaalt dat het college aan verzoekster het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) M.E. van Donk