Home

Centrale Raad van Beroep, 10-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1122, 19/3016 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1122, 19/3016 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 mei 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1122
Zaaknummer
19/3016 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Gezamenlijke huishouding. Onrechtmatig huisbezoek. Ontbreken informed consent. Niet is komen vast te staan dat het huisbezoek op ‘informed consent’ berust. Er is inbreuk gemaakt op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het onrechtmatig verkregen bewijs is slechts dan niet toegestaan indien de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het onrechtmatig verkregen bewijs mag niet worden betrokken in de beoordeling van de periode voorafgaand aan het huisbezoek. De bevindingen van het huisbezoek kunnen in beginsel wel bij de beoordeling van het recht op bijstand vanaf de datum van het huisbezoek worden betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten op grond waarvan in dit geval van dit uitgangspunt zou moeten worden afgeweken.

Uitspraak

19 3016 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 10 mei 2022

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 mei 2019, 19/17 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W. Volkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Namens appellante is verschenen [naam] , bijgestaan door mr. Volkers. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 8 januari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat in de Basisregistratie personen ingeschreven op adres A (uitkeringsadres).

1.2.

Tijdens een “Screening Rechtmatigheid 2017”, een selectieonderzoek via Suwinet, Suite en Facebook, is gebleken dat appellante op [datum] 2016 is bevallen van een dochter, dat zij met X een relatie heeft en dat X de vader is van het kind en het kind heeft erkend. Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker handhaving van het team Handhaving, afdeling Werk en Inkomen van Sociale Zaken van de gemeente Groningen (medewerker handhaving) een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand ingesteld. Het onderzoek bestond onder meer uit het opvragen van informatie bij het waterbedrijf, een gesprek met een buurtbewoner, het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek op 21 februari 2018 op het uitkeringsadres en een gesprek op 1 maart 2018 met appellante. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Afdeling Handhaving van 7 maart 2018 (rapport).

1.3.

De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 maart 2018 de bijstand van appellante met ingang van [datum] 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van [datum] 2016 tot en met 31 januari 2018 tot een bedrag van € 18.441,26 van appellante terug te vorderen.

1.4.

Bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met X vanaf [datum] 2016. Zij heeft daarom vanaf die datum geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van [datum] 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 14 maart 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.

4.4.

Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en X een kind is geboren. Gelet op 4.3 is voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Vaststaat ook dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Beoordeeld moet dus worden of X daar in die periode ook zijn hoofdverblijf had.

4.5.

Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.6.

Appellante heeft betwist dat de onderzoeksresultaten een toereikende onderbouwing vormen voor de conclusie van het college dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Zij heeft daartoe als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de resultaten van het huisbezoek op 21 februari 2018 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd, omdat voor dit huisbezoek een redelijke grond ontbrak en het huisbezoek niet op ‘informed consent’ berust.

4.6.1.

Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling is geen sprake als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van de nodige informatie (‘informed consent’). Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Een dergelijke grond bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Tevens moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Als een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast voor het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064).

4.6.2.

In dit geval bestond een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 21 februari 2018. Uit het selectieonderzoek was gebleken dat appellante op [datum] 2016 is bevallen van een dochter, dat X de vader is van het kind en dat hij haar heeft erkend. Verder is gebleken dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in 2017 zelfs het gemiddelde waterverbruik voor een gezin bestaande uit twee volwassenen en een kind overschrijdt. Een buurtbewoner heeft op 20 februari 2018 onder meer verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin woont, bestaande uit een man, vrouw en een kind en dat ze ook een hond hebben. De man wordt dagelijks gezien. Een medewerker handhaving heeft op 20 februari 2018 gezien dat X zich met een sleutel toegang heeft verschaft tot de toegangsdeur waartoe het uitkeringsadres behoort. Gelet op deze feiten en omstandigheden kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woonsituatie.

4.6.3.

Zoals in 4.6.1 is overwogen rust de bewijslast voor het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning op de bijstandverlenende instantie. Bij een uitdrukkelijk mondeling verleende toestemming voor een huisbezoek is ondertekening van het formulier huisbezoek niet noodzakelijk voor de uitvoering van de PW en alleen van belang voor de bewijsrechtelijke positie van het bestuursorgaan voor het ‘informed consent’. Het ‘informed consent’ kan ook op andere wijze worden vastgelegd, bijvoorbeeld in een door de betrokken medewerkers opgemaakt verslag. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2999.

4.6.4.

In het rapport is vermeld dat de rapporteur en een andere medewerker handhaving, op 21 februari 2018, nadat zij hadden aangebeld, zich hebben gelegitimeerd en de reden van het huisbezoek hebben meegedeeld, dit op verzoek van appellante in het Engels. Vervolgens is daarin onder het kopje “Toestemming huisbezoek” vermeld: “Nadat belanghebbende (…) haar rechten en plichten zijn medegedeeld werden wij met toestemming van haar binnen gelaten (…). Haar is daarvoor nog medegedeeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek wel directe gevolgen heeft voor het recht op en/of de hoogte van de bijstand. Uit het gehouden onderzoek zijn de volgende feiten gebleken waardoor er directe gevolgen zijn verbonden aan het niet meewerken: (…). Door belanghebbende (…) is het formulier “Toestemming Huisbezoek” ondertekend (…). Belanghebbende is nogmaals medegedeeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek wel gevolgen kan hebben voor haar uitkering. Zij verklaarde daarop dat: Zij de Engelse taal die wij spreken wel kan verstaan, zij het ook begrijpt”. Kort daarop kwam X de woonkamer binnen en aan hem hebben de medewerkers handhaving ook de reden van het huisbezoek meegedeeld, aldus het rapport.

4.6.5.

Het Formulier huisbezoek dat zich bij de stukken bevindt en waarin onder meer is vermeld dat is uitgelegd dat de gemeente Groningen het huisbezoek uitvoert om te controleren of de door appellante aan de gemeente opgegeven (woon)situatie overeenkomt met de werkelijke situatie en wat de reden is van dit onderzoek, is niet ondertekend. Uit dat formulier kan dus niet worden afgeleid dat aan appellante de reden en het doel van het huisbezoek zijn uitgelegd. Wat precies aan appellante is meegedeeld blijkt ook niet uit de in 4.6.4 weergegeven passages uit het rapport. Met name blijkt daaruit niet dat de medewerkers handhaving appellante hebben meegedeeld dat zij de opgegeven woonsituatie wilden controleren en dat zij de uit het onderzoek gebleken feiten die de grond voor het huisbezoek vormden en die in het rapport onder “Toestemming huisbezoek” zijn vermeld aan appellante hebben meegedeeld. Met andere woorden: het rapport biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toestemming op basis van volledige en juiste informatie is verstrekt.

Dat in het rapport is vermeld dat appellante het Formulier toestemming huisbezoek heeft ondertekend, maakt het voorgaande niet anders, omdat een ondertekend exemplaar ontbreekt.

4.6.6.

Gelet op 4.6.5 is dus niet komen vast te staan dat het huisbezoek op ‘informed consent’ berust. De omstandigheid dat niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’ betekent dat een inbreuk is gemaakt op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Dat wat ten tijde van het huisbezoek is waargenomen en verklaard moet daarom als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

4.6.7.

Als appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd, en zij zou hebben geweigerd om medewerking te verlenen aan het huisbezoek, dan zou dit geen gevolgen hebben gehad voor het verleden. Het gebruik van het onrechtmatig verkregen bewijs druist in dat geval zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is. Het is daarom niet juist om het onrechtmatig verkregen bewijs te betrekken in de beoordeling van de periode voorafgaand aan het huisbezoek (uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4477).

4.6.8.

Als appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, zou die weigering wel tot intrekking van de bijstand vanaf de datum van het huisbezoek hebben kunnen leiden, omdat een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was. Het weigeren van medewerking aan een huisbezoek waarvoor een redelijke grond bestaat, levert immers een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien de bijstandverlenende instantie als gevolg daarvan niet kan vaststellen of recht op bijstand bestaat. Het gebruik van het onrechtmatig verkregen bewijs voor de periode vanaf de datum van het huisbezoek, druist daarom in beginsel niet zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De bevindingen van het huisbezoek kunnen daarom in beginsel wel bij de beoordeling van het recht op bijstand vanaf de datum van het huisbezoek worden betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten op grond waarvan in dit geval van dit uitgangspunt zou moeten worden afgeweken.

4.6.9.

Wat ten tijde van het huisbezoek is waargenomen en verklaard, mag alleen worden gebruikt bij de beoordeling van de periode van 21 februari 2018 tot en met 14 maart 2018. Bij de beoordeling van de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018 mag wat tijdens het huisbezoek is waargenomen en verklaard daarentegen niet als bewijs worden gebruikt. De overige onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende grondslag voor de conclusie van het college dat appellante en X in de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.6.10.

Met betrekking tot de periode van 21 februari 2018 tot en met 14 maart 2018 ligt dat anders. X heeft tijdens het huisbezoek, dat op een woensdag was, verklaard dat hij sinds vrijdag in de woning op het uitkeringsadres was en dat hij donderdag weer vertrekt, dat hij een sleutel heeft van de woning en dat er iedere keer meer persoonlijke spullen van hem in de woning liggen. Verder heeft X op de vraag of hij samenwoont met appellante verklaard dat het klopt dat hij in de woning het meeste is en dat het zo is gelopen in de jaren. In de woning zijn verder in kasten in de twee slaapkamers meerdere (werk)kledingstukken van X aangetroffen en stonden in de hal meerdere paren herenschoenen. Hieruit volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de periode van 21 februari 2018 tot en met 14 maart 2018 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dus, gelet op 4.4, met X een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres. Appellante heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door het college dat niet te melden. Appellante heeft aangevoerd dat zij (aanvullend) recht heeft op bijstand, omdat X in 2016 en 2017 geen inkomsten had. Appellante heeft hiertoe verwezen naar de aangiften inkomstenbelasting over die jaren. Deze beroepsgrond kan al geen doel treffen, omdat het geen betrekking heeft op de periode van

21 februari 2018 tot en met 14 maart 2018. Het hoger beroep slaagt dus niet voor zover dit de intrekking over de periode 21 februari 2018 tot en met 14 maart 2018 betreft.

4.7.

Wat hiervoor is overwogen, betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018. De terugvordering is beperkt tot de gemaakte kosten van bijstand over de periode van [datum] 2016 tot en met 31 januari 2018 en valt dus binnen de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018. Het bestreden besluit berust dus ook ten aanzien van de terugvordering niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit kan daarom ook in zoverre niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018 en de terugvordering.

4.8.

Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad ziet, gelet op het tijdsverloop, geen mogelijkheid dat dit gebrek door het verrichten van nader onderzoek kan worden hersteld. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 maart 2018 te herroepen, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018 en de terugvordering.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 4.118,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 december 2018 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018 en de terugvordering;

-

herroept het besluit van 14 maart 2018 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van [datum] 2016 tot en met 20 februari 2018 en de terugvordering;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 december 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.118,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) J.E. Mink

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.