Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1068, 20/3517 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1068, 20/3517 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2022
Datum publicatie
19 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1068
Zaaknummer
20/3517 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft het gemiddelde inkomen als bedoeld in artikel 3:3, dertiende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) onjuist vastgesteld.

De gratificatie dient te worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. De gratificatie is namelijk een onmiddellijke tegenprestatie voor de door appellant in de jaren daarvoor voor [stichting 3] verrichte arbeid. Het feit dat in de cao is bepaald dat de gratificatie bij het einde van het dienstverband wordt uitbetaald acht de Raad hier niet van betekenis voor de aard van de beloning. Deze bepaling gaat uitsluitend over het tijdstip waarop de beloning wordt uitgekeerd. De gratificatie kan ook niet worden gelijkgesteld met een ontslagvergoeding.

Schikkingsvoorstel CAO. De goede procesorde staat er niet aan in de weg deze beroepsgrond in hoger beroep te betrekken. Vaststaat dat het bedrag van € 404,54 in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ geen betrekking heeft op arbeid verricht in de maanden december 2017 tot en met februari 2018. Het is een financiële tegemoetkoming, die is uitbetaald aan appellant om geschillen en rechtszaken over onregelmatigheidstoeslag of compensatie van mogelijk ten onrechte niet uitgekeerde onregelmatigheidstoeslag over vakantie-uren in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 te voorkomen. Verder staat vast dat het bedrag is uitbetaald aan appellant in april 2018, dus na het einde van de dienstbetrekking met [stichting 3] per 1 maart 2018. Uitsluitend vanwege het feit dat [stichting 3] deze eenmalige betaling alsnog met terugwerkende kracht heeft geboekt in de laatste maand van zijn dienstverband, te weten februari 2018, wordt appellant in verband met dit bedrag blijvend gekort op zijn WIA-uitkering. Hoewel artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB is bedoeld om schommelingen in het inkomen te ondervangen door uit te gaan van een gemiddeld inkomen over drie maanden, leidt het meenemen van het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ bij de vaststelling van het gemiddelde inkomen op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 mei 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020, 19/3099 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Sieben hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. Sieben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Sieben. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als nachtverpleegkundige crisisopvang in dienst van de Stichting [stichting 1] en Stichting [stichting 2] (hierna [stichting 3] ). Op 4 december 2010 heeft appellant zich ziek gemeld vanuit het dienstverband met Stichting [stichting 1] . Dit dienstverband is op 1 oktober 2012 beëindigd. Met ingang van 1 december 2012 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van 1 februari 2016 is dit een WGA-loonaanvullingsuitkering.

1.2.

Vanaf 2013 ontvangt appellant naast zijn WIA-uitkering inkomsten uit arbeid, onder meer vanuit werkzaamheden bij [stichting 3] . Deze inkomsten worden verrekend met de WIAuitkering. Het dienstverband met [stichting 3] is met ingang van 1 maart 2018 beëindigd en vanaf deze datum maakt appellant gebruik van een prepensioenregeling. In verband daarmee heeft het Uwv het gemiddelde inkomen per maand uit het dienstverband met [stichting 3] over de maanden december 2017 tot en met februari 2018 vastgesteld op € 2.450,44 en dit bedrag vanaf 1 maart 2018 blijvend met de WIA-uitkering van appellant verrekend. Bij de vaststelling van het gemiddelde inkomen heeft het Uwv – voor zover in deze zaak van belang – de gratificatie, die in verband met het einde van dit dienstverband aan appellant is toegekend van € 879,01 bruto en een bedrag van € 404,54 bruto in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ betrokken. De gratificatie is uitbetaald in februari 2018 en het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ is uitbetaald in april 2018. Beide bedragen zijn door [stichting 3] over de maand februari 2018 in de loonopgave aan de Belastingdienst opgenomen.

1.3.

Bij besluit van 2 mei 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 28 februari 2018 definitief vastgesteld en over deze periode een bedrag van € 2.012,08 bruto van appellant teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 23 mei 2018 (besluit 2) heeft het Uwv het bedrag aan voorschot op de WIA-uitkering met ingang van 1 maart 2018 vastgesteld op € 545,06 bruto per maand.

1.5.

Bij besluit van 27 september 2018 (besluit 3) heeft het Uwv de WIA-uitkering over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018 definitief vastgesteld en over deze periode een bedrag van € 696,84 nabetaald.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv vanwege het wisselend loon van appellant terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 3:3, dertiende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en aldus het gemiddelde inkomen van de maanden december 2017 tot en met februari 2018 in de besluitvorming heeft betrokken. Zowel het bedrag aan gratificatie als het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ zijn daadwerkelijke beloningen uit de dienstbetrekking van [stichting 3] , waarvoor appellant in die dienstbetrekking na 1 december 2012 tot 1 maart 2018 daadwerkelijk werkzaam is geweest en welke beloningen volgens opgave van de werkgever in Suwinet (polisadministratie) over februari 2018 zijn genoten. Het enkele feit dat het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ is betaald na het einde van de dienstbetrekking leidt er volgens de rechtbank niet toe dat deze betaling buiten aanmerking zou moeten worden gelaten. Uit de stukken blijkt immers dat [stichting 3] dit bedrag in de loonaangifte heeft opgenomen in het aangiftetijdvak van februari 2018. Het Uwv mag uitgaan van deze gegevens, tenzij wordt aangetoond dat deze onjuist zijn. Met betrekking tot de gratificatie heeft de rechtbank overwogen dat de inspecteur Belastingdienst Midden- en Kleinbedrijf van Kantoor Almelo zich in een brief van 7 juni 2018 aan de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen op het standpunt heeft gesteld dat deze gratificatie bij het einde van het dienstverband behoort tot het loon voor de loonheffingen. Gelet hierop en de toelichting van het Uwv heeft de rechtbank het standpunt van appellant dat de betalingen als inkomen uit vroegere dienstbetrekking dienen te worden aangemerkt, niet gevolgd.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de vaststelling van het gemiddelde inkomen van de maanden december 2017 tot en met februari 2018 bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat de in februari 2018 door [stichting 3] betaalde gratificatie ten onrechte is aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking en dus ten onrechte is betrokken bij de berekening van het gemiddeld inkomen als bedoeld in artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB. [stichting 3] heeft toepassing gegeven aan artikel 7.1.12, tweede lid van de cao Ziekenhuizen 20112014, waarin is bepaald dat op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt ten gevolge van het bereiken van de ouderdomspensioengerechtigde leeftijd, de werknemer recht heeft op een gratificatie ter hoogte van de helft van het salaris. Het gaat daarom volgens appellant bij deze gratificatie niet om loon voor verricht werk, maar om een uitkering die een werknemer krijgt omdat hij vroeger heeft gewerkt. Deze gratificatie komt alleen tot uitbetaling bij het einde van het dienstverband en wanneer de werknemer met (pre)pensioen gaat. Het feit dat de belastinginspecteur in de brief van 7 juni 2018 over de gratificatie ex artikel 7.1.12 cao Ziekenhuizen 2017-2019 heeft aangegeven dat de gratificatie bij einde van het dienstverband tot het loon voor de loonheffingen behoort, maakt niet dat sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Bovendien heeft de inspecteur over de gratificatie vermeld dat de groene tabellen voor bijzondere beloningen van toepassing zijn. De groene tabellen zijn van toepassing op loon/inkomen uit vroegere dienstbetrekking, zoals onder meer de ontslagvergoeding. Weliswaar ziet deze opmerking en deze brief van de belastinginspecteur op artikel 7.1.12 cao Ziekenhuizen van een latere versie, maar de uitleg van deze bepaling blijft dezelfde, namelijk dat op de gratificatie bij einde van het dienstverband de groene tabellen van toepassing zijn, wat betekent dat sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking.

3.2.

In het hogerberoepschrift van 13 oktober 2020 heeft appellant zich neergelegd bij het feit dat de in april 2018 gedane betaling in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ wordt toegerekend aan de maand februari 2018 en wordt meegenomen bij de berekening van het gemiddeld inkomen als bedoeld in artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB. Bij brief van 12 januari 2022, elf dagen voor de zitting bij de Raad, is appellant hierop teruggekomen en heeft gesteld dat het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ uit het loon van de maand februari 2018 dient te worden gehaald, omdat dat bedrag ziet op schadevergoeding voor niet betaalde onregelmatigheidstoeslag in de jaren 2013 en 2014 en dus niet ziet op loon dat is verworven met werk dat appellant in de laatste drie maanden van het dienstverband met [stichting 3] heeft verricht. Het betrekken van het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ bij het gemiddeld inkomen heeft tot gevolg dat appellant blijvend wordt gekort op zijn WIA-uitkering, met een verlies aan inkomen van ongeveer € 4.000,- tot aan zijn pensioen. Dit leidt volgens appellant tot een kennelijk onredelijk resultaat zoals bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Dit geldt ook voor de gratificatie. Appellant meent dat ten aanzien van beide bedragen moet worden afgeweken van de polisadministratie. Appellant heeft in dit verband nog verwezen naar uitspraken van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972 en van de rechtbank Midden-Nederland van 5 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4779.

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. Het Uwv heeft erop gewezen dat [stichting 3] het bedrag aan gratificatie aan de Belastingdienst heeft opgegeven over het aangiftetijdvak februari 2018, dus nog tijdens het dienstverband met appellant. Omdat het bedrag aan gratificatie is opgenomen bij het sv-loon is sprake van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Volgens het Handboek Loonheffingen vallen gratificaties onder loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Er is sprake van een beloning voor verrichte arbeid tot aan het pensioen. Volgens het Uwv kan een gratificatie niet gelijk worden gesteld met een ontslagvergoeding. Een gratificatie is namelijk geen vergoeding voor vermindering van loon in verband met de transitie naar een andere baan. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2221, waarin de gratificatie ook is aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Er bestaat daarom volgens het Uwv geen aanleiding om de gratificatie buiten de inkomsten te laten. Dat de gratificatie volgens de Belastingdienst moet worden belast volgens de groene tabellen doet daar niet aan af.

3.4.

Over wat appellant in de brief van 12 januari 2022 heeft aangevoerd over het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:726, zich primair op het standpunt gesteld dat appellant deze eerder aangevoerde beroepsgrond in hoger beroep expliciet heeft prijsgegeven. Het is daarom in strijd met de goede procesorde om hierop terug te komen en de beroepsgrond op een later moment weer aan te voeren. Wat betreft de inhoud van de beroepsgrond heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, zoals bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Op grond van artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB wordt, in afwijking van artikel 3:2, twintigste lid van het AIB, het inkomen over de laatste drie maanden gemiddeld in de situatie dat een verzekerde met vroegpensioen gaat. Reeds daarom is van een kennelijk onredelijk resultaat volgens het Uwv geen sprake. Ook gelet op het geringe verschil tussen het bedrag aan gemiddeld inkomen van € 2.450,44 en het bruto pensioen van appellant van € 2.350,00 kan daarvan geen sprake zijn.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Wet- en regelgeving

4.1.1.

Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA wordt onder loon verstaan het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).

4.1.2.

Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, Wfsv wordt niet onder loon gerekend hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de Loonbelasting 1964 wordt genoten.

4.1.3.

Op grond van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt, voor zover van belang, onder inkomen verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onder o van die wet.

4.1.4.

Op grond van artikel 3:3, tweede lid, van het AIB wordt, voor zover van belang, indien een uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van de Wet WIA recht bestaat op een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, tevens onder inkomen verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op uitkering.

4.1.5.

Op grond van artikel 3:3, dertiende lid van het AIB, wordt, voor zover van belang, indien er sprake is van een per aangiftetijdvak wisselend inkomen, in afwijking van het tweede lid, als inkomen aangemerkt het gemiddelde van het inkomen in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, aanving.

4.1.6.

Op grond van artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt het inkomen voor de toepassing van de Wet WIA herleid tot een bedrag per kalendermaand.

4.1.7.

Op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon of dat inkomen in verband met arbeid opgave heeft gedaan.

4.1.8.

Op grond van artikel 4:1, elfde lid, voor zover van belang, bepaalt het Uwv, indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, het inkomen op een andere wijze.

4.2.1.

Artikel 7.1.12 van de cao Ziekenhuizen 2017-2019 (Gratificatie einde dienstverband) luidt als volgt:

  1. Op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt ten gevolge van het bereiken van de ouderdomspensioengerechtigde leeftijd, heeft de werknemer recht op een gratificatie ter hoogte van de helft van het salaris.

  2. Indien de werknemer gebruik maakt van het FLEX-pensioen en in dienst blijft, wordt de gratificatie toegekend aan het einde van de arbeidsovereenkomst. De hoogte van de gratificatie wordt gebaseerd op de arbeidsduur en het ip-nummer op de dag voorafgaand aan het gebruik van het FLEX-pensioen.

4.2.2.

Artikel 7.1.12 van de cao Ziekenhuizen 2011-2014 (Gratificatie einde dienstverband) luidt als volgt:

  1. Op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt ten gevolge van het bereiken van de ouderdomspensioengerechtigde leeftijd heeft de werknemer recht op een gratificatie ter hoogte van de helft van het salaris.

  2. Op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt ten gevolge van het gebruik maken van de overbruggingsuitkering (OBU) of Flex-pensioen van de regeling Pensioenfonds Zorg en Welzijn heeft de werknemer recht op een gratificatie ter hoogte van de helft van het salaris. De uitbetaling vindt plaats indien geen nieuw dienstverband wordt aangegaan.

  3. Indien de werknemer naast de OBU een dienstverband met dezelfde werkgever aangaat, dan wordt de in lid 2 bedoelde gratificatie toegekend aan het einde van de nieuwe arbeidsovereenkomst. De hoogte van de gratificatie wordt gebaseerd op de arbeidsduur en het ip-nummer op de dag voorafgaand aan het gebruik van de OBU.

  4. Indien de werknemer gebruik maakt van het FLEX-pensioen en in dienst blijft, wordt de in lid 2 bedoelde gratificatie toegekend aan het einde van de arbeidsovereenkomst. De hoogte van de gratificatie wordt gebaseerd op de arbeidsduur en het ip-nummer op de dag voorafgaand aan het gebruik van het FLEX-pensioen

  5. Indien de werknemer gebruik maakt van de ruil-OBU wordt de in lid 2 bedoelde gratificatie toegekend op het moment dat de werknemer met volledige OBU gaat en er geen nieuw dienstverband wordt aangegaan. De hoogte van de gratificatie wordt gebaseerd op de arbeidsduur en het ip-nummer op de dag voorafgaand aan het gebruik van de ruil-OBU.

Gratificatie

5.1.

In geschil is of het Uwv de gratificatie terecht heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 3:2 van het AIB en daarmee terecht rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het gemiddelde inkomen als bedoeld in artikel 3:3, dertiende lid. van het AIB. Daarbij is het de vraag of de gratificatie, die in februari 2018 aan appellant is uitbetaald, moet worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking of als loon uit vroegere dienstbetrekking nu loon uit vroegere dienstbetrekking op grond van artikel 16 Wfsv buiten beschouwing wordt gelaten.

5.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad over het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige en uit vroegere dienstbetrekking is voor loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bepalend of het loon nauw verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. Als de inkomsten meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is sprake van inkomsten uit vroegere arbeid. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Raad van 13 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3993.

5.3.

De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de gratificatie dient te worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. De gratificatie is namelijk een onmiddellijke tegenprestatie voor de door appellant in de jaren daarvoor voor [stichting 3] verrichte arbeid. Het feit dat in de cao is bepaald dat de gratificatie bij het einde van het dienstverband wordt uitbetaald acht de Raad hier niet van betekenis voor de aard van de beloning. Deze bepaling gaat uitsluitend over het tijdstip waarop de beloning wordt uitgekeerd. De gratificatie kan ook niet worden gelijkgesteld met een ontslagvergoeding. Een ontslagvergoeding is immers bedoeld ter compensatie van inkomensschade na het einde van de dienstbetrekking en daarom niet vergelijkbaar met de gratificatie, zoals hier aan de orde. Ook het feit dat in de brief van de belastinginspecteur is vermeld dat de groene tabellen van toepassing zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of de gratificatie aangemerkt dient te worden als loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking dient beantwoord te worden aan de hand van de criteria die daarvoor in de rechtspraak zijn ontwikkeld. Aan de brief van de belastinginspecteur van 7 juni 2018 kan in dit verband geen doorslaggevende waarde worden toegekend, te meer nu daarin niet is getoetst aan voornoemde criteria. Het Uwv heeft op goede gronden op grond van artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB de gratificatie bij de berekening van het inkomen tijdens de laatste drie aangiftetijdvakken voor het prepensioen, meegenomen. Het beroep op de toeslagenaffaire slaagt niet. De toeslagenaffaire betreft gevallen die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan de situatie van appellant.

Schikkingsvoorstel CAO

6.1.

Het standpunt van het Uwv dat de in de brief van 12 januari 2022 aangevoerde beroepsgrond tegen het meenemen van het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ buiten beschouwing dient te worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde, wordt niet gevolgd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich uitdrukkelijk over dit punt uitgelaten. Voorts heeft appellant de beroepsgrond tegen dit punt in hoger beroep, binnen de termijn van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opnieuw aangevoerd en is het Uwv in staat gebleken hierop inhoudelijk te reageren. De goede procesorde staat er daarom niet aan in de weg deze beroepsgrond in hoger beroep te betrekken. De vergelijking met de in 3.4 genoemde uitspraak van 31 maart 2021 gaat niet op, omdat in die zaak de betreffende beroepsgrond al was prijsgegeven in eerste aanleg, waardoor de omvang van het geding in eerste aanleg uitdrukkelijk en welbewust was beperkt en de rechtbank over die beroepsgrond geen oordeel had gegeven. Daarvan is hier geen sprake.

6.2.

Vaststaat dat het bedrag van € 404,54 in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ geen betrekking heeft op arbeid verricht in de maanden december 2017 tot en met februari 2018. Het is een financiële tegemoetkoming, die is uitbetaald aan appellant om geschillen en rechtszaken over onregelmatigheidstoeslag of compensatie van mogelijk ten onrechte niet uitgekeerde onregelmatigheidstoeslag over vakantie-uren in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 te voorkomen. Verder staat vast dat het bedrag is uitbetaald aan appellant in april 2018, dus na het einde van de dienstbetrekking met [stichting 3] per 1 maart 2018. Uitsluitend vanwege het feit dat [stichting 3] deze eenmalige betaling alsnog met terugwerkende kracht heeft geboekt in de laatste maand van zijn dienstverband, te weten februari 2018, wordt appellant in verband met dit bedrag blijvend gekort op zijn WIA-uitkering. Hoewel artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB is bedoeld om schommelingen in het inkomen te ondervangen door uit te gaan van een gemiddeld inkomen over drie maanden, leidt het meenemen van het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ bij de vaststelling van het gemiddelde inkomen op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.

6.3.

Uit 6.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. Het Uwv heeft het gemiddelde inkomen als bedoeld in artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB onjuist vastgesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

8. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-), totaal € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2019 gegrond;

- vernietigt het besluit van 3 mei 2019, voor zover het bedrag in verband met het ‘Schikkingsvoorstel CAO’ is meegenomen bij de berekening van het per 1 maart 2018 geldende gemiddelde inkomen;

- draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;

- bepaalt dat het Uwv het griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 178,- aan appellant vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.

(getekend) E. Dijt

(getekend) C.G. van Straalen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip loon.