Home

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1010, 21/3387 WIA

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1010, 21/3387 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 april 2022
Datum publicatie
13 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1010
Zaaknummer
21/3387 WIA

Inhoudsindicatie

In geschil is of het Uwv terecht en op goede gronden de aanvraag van appellant om een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA na een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat op de datum in geding van 11 januari 2020 nog een mogelijkheid bestond voor verbetering van de belastbaarheid van appellant en van een duurzame arbeidsongeschiktheid daarom niet kan worden gesproken. Uit de overwegingen volgt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat er op de datum in geding nog geen aanspraak voor appellant bestaat op een IVA-uitkering. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 28 januari 2020 te herroepen en appellant met ingang van 11 januari 2020 een IVA-uitkering toe te kennen. De Raad ziet aanleiding het Uwv veroordelen in de kosten die appellant in verband met bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken.

Uitspraak

21 3387 WIA

Datum uitspraak: 21 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 september 2021, 20/1486 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere gronden en stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door Eshuis en zijn echtgenote [Naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als ICT-beheerder voor 36,86 uur per week. Hij heeft zich voor dit werk ziekgemeld op 17 september 2018 met onder meer klachten van vermoeidheid, aangezichtspijn en problemen met lopen. In november 2018 is appellant geopereerd aan een trigeminus afwijking, waarna klachten bleven en verergerden.

1.2.

Op 1 november 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. In verband daarmee heeft de verzekeringsarts het dossier en de ontvangen informatie van de bedrijfsarts en cardioloog F.C. Visser bestudeerd. De verzekeringsarts heeft – kort gezegd – geconcludeerd dat het momenteel nog niet mogelijk is om te stellen dat de prognose zodanig is dat enige verbetering van mogelijkheden voor appellant is uitgesloten, zodat een verkorte wachttijd niet aan de orde is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 28 januari 2020 de WIA-aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 14 juli 2020 ten grondslag gelegd.

1.3.

Het Uwv heeft appellant per einde wachttijd vanaf 22 september 2020 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze heeft toegelicht dat op de datum in geding niet is uitgesloten dat een multidisciplinaire behandeling resultaat kon opleveren die mogelijk tot verbetering van de belastbaarheid van appellant zou kunnen leiden. Volgens de rechtbank was er op 11 januari 2020 nog geen sprake van een evident stabiele of verslechterende situatie, als bedoeld in vaste rechtspraak. Geconcludeerd is dat het Uwv de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd terecht heeft afgewezen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn gronden van bezwaar en beroep. Hij

houdt staande hij reeds per 11 januari 2020 met een verkorte wachttijd in aanmerking had moeten worden gebracht voor een IVA-uitkering en niet pas per 22 september 2020. Appellant betwist dat er per datum in geding nog behandeling mogelijk was die kon leiden tot herstel of verbetering van zijn mogelijkheden. Hij heeft allerlei therapieën geprobeerd en ook de multidisciplinaire behandeling. Door zijn klachten heeft hij hieraan niet kunnen beginnen. Uit de ingebrachte medische informatie blijkt dat er voor hem geen behandeling meer mogelijk is. Voor patiënten met CVS/ME bestaat bovendien geen therapie, omdat de oorzakelijkheid van de ziekte onbekend is, waarover wereldwijde consensus bestaat. Uit de verklaring van dr. C.M.C. van Campen blijkt dat ook op datum geding matig ernstige CVS/ME aanwezig was. De conclusie zou volgens appellant moeten zijn dat ook op datum geding geen sprake kon zijn van verbetering.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of het Uwv terecht en op goede gronden de aanvraag van appellant om een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA na een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Daartoe moet worden beoordeeld of appellant aan het einde van de verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de WIA. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet WIA kan worden geacht. De datum in geding is 11 januari 2020, 10 weken na de indiening van de aanvraag. Dat is de vroegst mogelijke datum met ingang waarvan een IVA-uitkering aan appellant kan worden toegekend.

4.2.1.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat op de datum in geding van 11 januari 2020 nog een mogelijkheid bestond voor verbetering van de belastbaarheid van appellant en van een duurzame arbeidsongeschiktheid daarom niet kan worden gesproken. Hiervoor is het volgende van belang.

4.2.2.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in de rapporten van 14 juli 2020 en 4 januari 2021 op het standpunt gesteld dat er voor appellant meerdere behandelmogelijkheden bestaan die kunnen leiden tot verbetering van zijn belastbaarheid. Allereerst is gewezen op de door internist J. Vernooij genoemde multidisciplinaire behandeling. Daarnaast op de door cardioloog Visser gegeven adviezen. Tot slot is verwezen naar de websites van het Isala ziekenhuis en het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid, waarop behandelmogelijkheden voor CVS zijn genoemd, bestaande uit cognitieve gedragstherapie en gedoseerde oefentherapie met als doel herstel van CVS door anders te kijken naar de klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet in zijn standpunt gevolgd dat deze behandelingen in het specifieke geval van appellant, voor hem op de datum in geding van 11 januari 2020 konden worden gezien als behandelmogelijkheid met kans op verbetering van de belastbaarheid tot gevolg.

4.2.3.

Internist Vernooij heeft in de brief van 30 april 2019 benoemd dat er geen bewezen effectieve behandeling voor genezing bestaat en als er verbetering komt dit waarschijnlijk langzaam zal gaan en in kleine stapjes. Een multidisciplinaire behandeling van 12 maanden is voorgesteld, gericht op het verminderen van klachten. Een dagdeel per week, waarbij tegelijkertijd met verschillende therapeuten op verschillende gebieden zal worden gewerkt, strevend naar het bereiken van verbetering. Reeds in beroep heeft appellant in de brief van 2 oktober 2020 aangegeven dat hij op 25 oktober 2019 een intake heeft gehad bij de afdeling pijnrevalidatie van het Roessingh om te bezien of het aangeboden multidisciplinair programma op dat moment passend zou zijn bij zijn ziektebeeld. Geconcludeerd werd echter dat het aangeboden programma gezien de gezondheidstoestand van appellant en zijn belastbaarheid, vanwege de door cardioloog Visser gestelde diagnose van ernstige CVS/ME, voor hem niet geschikt zou zijn. De door appellant in hoger beroep ingebrachte brief van arts pijnrevalidatie Kortleven van het Roessingh van 23 maart 2020 bevestigt dit. In deze brief heeft G. Kortleven de intake op 25 oktober 2019 vermeld en beschreven dat “op dit moment er geen indicatie is voor gedragsgeoriënteerde revalidatie. Patiënt is o.a. op dit moment te laag belastbaar”. Ter zitting bij de Raad heeft appellant nader toegelicht dat hij dus al vóór de datum in geding nimmer heeft kunnen beginnen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgestane multidisciplinaire behandeling. Nu een en ander door het Uwv niet is weersproken of weerlegd, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de multidisciplinaire behandeling voor appellant een mogelijkheid was die kan leiden tot verbetering van zijn belastbaarheid.

4.2.4.

Cardioloog Visser heeft in de brief van 5 december 2019 de volgende adviezen gegeven: “beter binnen de grenzen van energie blijven en meer ruimte voor (liggend) herstel inbouwen, ruim vocht en ruim zout, niet langer dan 5 minuten te staan en niet langer dan 20 minuten rechtop te zitten en dit afwisselen met voldoende lang liggend herstel en vanwege de orthostatische intolerantie het gebruik van compressiekousen”. Deze adviezen zijn door de cardioloog benoemd als lifestyle adviezen en lijken vooral te zijn bedoeld om verslechtering tegen te gaan meer dan om een verbetering te bewerkstelligen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat de adviezen van Visser op zichzelf staande behandelmogelijkheden zijn die kunnen leiden tot verbetering van de belastbaarheid van appellant.

4.2.5.

Gelet op de overwegingen in 4.2.3. kan niet staande worden gehouden dat appellant op de datum in geding wel in staat was de op de websites van het Isala ziekenhuis en het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid benoemde behandelingen voor CVS, bestaande uit cognitieve gedragstherapie en gedoseerde oefentherapie, te volgen. Ook deze behandelingen kunnen daarom niet worden gezien als behandelmogelijkheid die de belastbaarheid van appellant kunnen verbeteren.

4.2.6.

Dit leidt tot de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden voor appellant waren om zijn belastbaarheid te verbeteren. Aangenomen moet daarom worden dat herstel van de belastbaarheid van appellant op dat moment was uitgesloten. Aldus was op 11 januari 2020 sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet WIA en dient appellant met ingang van die datum met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA in aanmerking te worden gebracht voor een IVA-uitkering.

4.3.

Uit 4.1. tot en met 4.2.6. volgt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat er op de datum in geding nog geen aanspraak voor appellant bestaat op een IVA-uitkering. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 28 januari 2020 te herroepen en appellant met ingang van 11 januari 2020 een IVA-uitkering toe te kennen.

5. De Raad ziet aanleiding het Uwv veroordelen in de kosten die appellant in verband met bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot voor verleende rechtsbijstand in bezwaar op € 1.082,- (2 punten), in beroep op € 1.518,- (2 punten) en in hoger beroep op € 1.518,- (2 punten) alsmede de kosten voor dr. Van Campen van Stichting Cardiozorg in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 2.382,54,-. De totale kosten bedragen € 6.500,54,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 17 juli 2020;

- herroept het besluit van 28 januari 2020;

- kent appellant met ingang van 11 januari 2020 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 juli 2020;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 6.500,54,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.

(getekend) W.J.A.M. van Brussel

(getekend) L.R. Kokhuis