Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1001, 19/4651 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1001, 19/4651 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2022
Datum publicatie
18 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1001
Zaaknummer
19/4651 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Letselschadevergoeding niet gemeld. Beroep op verjaring slaagt niet. Het college was op 3 april 2013, toen het vermogenssignaal van de belastingdienst bij de gemeente binnenkwam, nog niet bekend met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit tot terugvordering in de rede lag. Een besluit tot terugvordering lag pas in de rede, nadat na onderzoek was vastgesteld dat het hoge bedrag op de betaalrekening betrekking had op een letselschadevergoeding en nadat vervolgens met het oog op artikel 32, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, was beoordeeld of het materiële of immateriële schadevergoeding betrof en of het uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord was om die vergoeding (deels) niet tot de middelen te rekenen. Vaststaat dat er tussen het moment van die beoordeling en het terugvorderingsbesluit geen vijf jaar is verstreken. In gevallen waarin het lang heeft geduurd voordat het onderzoek naar aanleiding van een signaal is verricht, kan er reden zijn om, met inachtneming van een redelijke termijn die nodig is voor het verrichten van onderzoek, de aanvang van de verjaringstermijn op een eerdere datum te bepalen dan op de datum dat uit het onderzoek is gebleken dat een terugvordering in de rede ligt. Ook in het onderhavige geval heeft het lang geduurd voordat het onderzoek naar aanleiding van het signaal van de belastingdienst is verricht. Dit zou appellanten echter, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaren, alleen kunnen baten als de aanvang van de verjaringstermijn op 10 april 2013 of eerder zou moeten worden gesteld. Voor dat oordeel bestaat echter geen grond, omdat het signaal van de belastingdienst op 3 april 2013 is ontvangen en een week in dit geval niet kan worden aangemerkt als een redelijke termijn waarbinnen het college het benodigde onderzoek had moeten verrichten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

2 oktober 2019, 18/3932 en 18/3938 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (college)

Datum uitspraak: 12 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft desgevraagd informatie verstrekt en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos en M.S. Gakes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen van 14 november 2011 tot en met 31 december 2011 een uitkering op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2013 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), beide naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Op 3 april 2013 heeft het college van de Belastingdienst een signaal ontvangen dat het saldo van de ING-betaalrekening van appellante eindigend op 0976 (betaalrekening) op 31 december 2011 € 63.120,35 bedroeg.

1.4.

In een rapport IB Signaal van 27 mei 2013 is vastgesteld dat het saldo van de bij het college niet bekende betaalrekening alsmede de niet bekende rekening eindigend op 6901 ver boven het vrij te laten vermogen is en dat het signaal is doorgestuurd naar de Bijzonder Rapporteurs van de gemeente voor nader onderzoek.

1.5.

Dit nader onderzoek heeft in 2016 plaatsgevonden. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn bij appellanten gegevens opgevraagd en heeft een gesprek met appellanten plaatsgevonden. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant op 14 november 2011 op de betaalrekening (van appellante) een schadevergoeding van € 80.085,25 heeft ontvangen in verband met een hem overkomen verkeersongeval in Frankrijk op 21 juli 2007. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport IB signaal van 23 september 2016.

1.6.

Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2018 (bestreden besluiten), de aan appellanten over de periode van 14 november 2011 tot en met 31 augustus 2013 verleende uitkeringen op grond van de WIJ en de WWB op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de Participatiewet (PW), ingetrokken en de over deze periode gemaakte uitkeringskosten op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, teruggevorderd tot een bedrag van € 32.158,88. Hieraan heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden, omdat zij niet hebben gemeld dat zij op 14 november 2021 € 80.085,25 aan letselschadevergoeding hebben ontvangen. Van dit bedrag wordt 1/3 deel vrijgelaten en 2/3 deel als vermogen in aanmerking genomen. De conclusie is dat de voor appellanten geldende vermogensgrens op 14 november 2011 was overschreden en dat appellanten, rekening houdend met de interingsnorm, geen recht hadden op een uitkering op grond van de WIJ en de WWB over de periode van 14 november 2011 tot en met 31 augustus 2013.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Aan dit oordeel ligt, kort weergegeven en voor zover van belang, het volgende ten grondslag. De beroepsgrond dat appellanten de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden slaagt niet. Een mutatieformulier waarop appellanten melding maken van de ontvangst op 14 november 2011 van een bedrag van € 80.085,25 is niet bekend in het systeem van het college. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij wel aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie slaagt ook niet, omdat die jurisprudentie niet van toepassing is wanneer sprake is van een verplichting tot terugvordering, zoals hier het geval is. Het beroep op verjaring slaagt evenmin. Ten tijde van het signaal van de belastingdienst op 3 april 2013 was geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit tot terugvordering zou volgen. Op dat moment was nog niets bekend over de herkomst van het bedrag op de betaalrekening, laat staan dat het college toen kon beoordelen of dit bedrag op grond van artikel 31, tweede lid, van de PW tot de middelen moet worden gerekend. Daarvoor was nader onderzoek nodig en dat heeft geleid tot het rapport van 23 september 2016. Op 10 april 2018 was de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet overschreden.

3. In hoger beroep hebben appellanten herhaald dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, dat de zesmaandenjurisprudentie op hen wel van toepassing is en dat de terugvordering is verjaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Schending van de inlichtingenverplichting 4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat het college heeft nagelaten alle stukken te verstrekken die zien op de communicatie van het college met appellant vanaf de aanvang van de bijstand. De Raad heeft naar aanleiding hiervan het college verzocht om toezending van alle door appellanten in 2011 en 2012 ingeleverde mutatieformulieren en verslagen van met appellanten gevoerde gesprekken. Het college heeft bij brief van 7 mei 2021 bericht dat appellanten gedurende de jaren 2011 en 2012 éénmaal een mutatieformulier hebben ingeleverd in verband met een verhuizing. Als bijlage heeft het college de ontvangstbevestiging en het rapport over dit mutatieformulier bijgevoegd. Verder heeft het college, onder verwijzing naar de bijlagen, bericht dat voor het overige de contactmomenten zien op aanvragen levensonderhoud/re-integratieactiviteiten.

4.2.

Omdat ook de in hoger beroep overgelegde stukken geen enkel aanknopingspunt bieden dat appellanten uit eigen beweging de ontvangst van de letselschadevergoeding van € 80.085,25 bij het college hebben gemeld, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben ter zitting van de Raad gesteld dat, nu het college slechts de ontvangstbevestiging en het rapport over het ingeleverde mutatieformulier heeft overgelegd, en niet het mutatieformulier zelf, nog steeds onduidelijkheid is blijven bestaan. De Raad ziet om de hierna volgende redenen echter geen aanleiding om te veronderstellen dat in het mutatieformulier melding is gemaakt van de letselschadevergoeding en om het mutatieformulier zelf alsnog op te vragen. De ontvangstbevestiging van het ingeleverde mutatieformulier is aan appellant verzonden op 10 november 2011. Dat is dus nog vóór de ontvangst van de letselschadevergoeding op 14 november 2011. Hierbij komt dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij het mutatieformulier heeft ingevuld en ingeleverd na 14 november 2011. Verder heeft het rapport over het betreffende mutatieformulier uitsluitend betrekking op de verhuizing van appellanten per 7 november 2011 en niet op een (nog te) ontvangen letselschadevergoeding.

Zesmaandenjurisprudentie

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Omdat in dit geval sprake is van een verplichte terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid van de PW, heeft de rechtbank het beroep van appellanten op deze jurisprudentie terecht verworpen.

Verjaring

4.4.

In de PW is niet geregeld binnen welke termijn een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand moet worden genomen. Daarom moet voor de verjaringstermijn voor het nemen van een dergelijk besluit aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW) (vergelijk de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385). Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696) moet de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief worden opgevat. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling is daarom vereist dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Degene die zich op verjaring beroept, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger.

4.6.

Anders dan appellanten hebben aangevoerd, was het college op 3 april 2013, toen het onder 1.2 bedoelde signaal van de belastingdienst bij de gemeente binnenkwam, nog niet bekend met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit tot terugvordering in de rede lag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op dat moment nog niets bekend was over de herkomst van het bedrag op de betaalrekening, laat staan dat het college toen kon beoordelen of dit bedrag op grond van artikel 31, tweede lid, van de PW tot de middelen moet worden gerekend. Een besluit tot terugvordering lag pas in de rede, nadat na onderzoek was vastgesteld dat het hoge bedrag op de betaalrekening betrekking had op een letselschadevergoeding en nadat vervolgens met het oog op artikel 32, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, was beoordeeld of het materiële of immateriële schadevergoeding betrof en of het uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord was om die vergoeding (deels) niet tot de middelen te rekenen. Vaststaat dat er tussen het moment van die beoordeling en het terugvorderingsbesluit geen vijf jaar is verstreken.

4.7.

In gevallen waarin het lang heeft geduurd voordat het onderzoek naar aanleiding van een signaal is verricht, kan er reden zijn om, met inachtneming van een redelijke termijn die nodig is voor het verrichten van onderzoek, de aanvang van de verjaringstermijn op een eerdere datum te bepalen dan op de datum dat uit het onderzoek is gebleken dat een terugvordering in de rede ligt (vergelijk de uitspraak van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0214). Ook in het onderhavige geval heeft het lang geduurd voordat het onderzoek naar aanleiding van het signaal van de belastingdienst is verricht. Dit zou appellanten echter, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaren, alleen kunnen baten als de aanvang van de verjaringstermijn op 10 april 2013 of eerder zou moeten worden gesteld. Voor dat oordeel bestaat echter geen grond, omdat het signaal van de belastingdienst op 3 april 2013 is ontvangen en een week in dit geval niet kan worden aangemerkt als een redelijke termijn waarbinnen het college het benodigde onderzoek had moeten verrichten.

4.8.

Het voorgaande brengt mee dat het beroep op verjaring niet slaagt.

Conclusie

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) J. Oosterveen