Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1727, 19/953 WAO

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1727, 19/953 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2021
Datum publicatie
20 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1727
Zaaknummer
19/953 WAO

Inhoudsindicatie

Anticumulatie wegens inkomsten. Te veel betaalde WAO-uitkering terecht teruggevorderd. Appellant heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Appellant heeft in hoger beroep de berekening van het bedrag aan teruggevorderde WAO-uitkering niet betwist. Gelet op de gegevens omtrent de hoogte van de WAO-uitkering en de inkomsten uit arbeid was er voldoende grond voor het Uwv om bij de toepassing van artikel 44 van de WAO uit te gaan van een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De inkomsten van appellant betroffen in België ongeveer het dubbele van het maatmaninkomen, waar zijn WAO-uitkering op is gebaseerd, en in Duitsland het drievoudige. Die inkomsten waren ook aanzienlijk hoger dan de WAO-uitkering. Het oordeel van de rechtbank dat er over de gehele in geding zijnde periode geen recht was op uitbetaling van de uitkering, en dat appellant dat ook redelijkerwijs had moeten begrijpen wordt dan ook onderschreven. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 juli 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

22 januari 2019, 18/5226 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te Bondsrepubliek Duitsland (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 29 juli 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2009 heeft appellant zich in België gevestigd en in 2015 is hij verhuisd naar Duitsland.

1.2.

Uit een onderzoek van het Uwv is gebleken dat appellant in Duitsland en in België werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft gehad. Dit heeft geleid tot een besluit van 12 maart 2018 waarbij het Uwv de inkomsten uit arbeid in de periode van 21 september 2009 tot 1 maart 2018 onder toepassing van artikel 44 van de WAO heeft geanticumuleerd. De WAO-uitkering komt in die periode niet tot uitbetaling, omdat appellant op basis van zijn inkomsten in die periode minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van eveneens 12 maart 2018 heeft het Uwv de te veel betaalde WAO-uitkering ad

€ 133.176,73 bruto van appellant teruggevorderd.

1.3.

Appellant heeft tegen de besluiten van 12 maart 2018 bezwaar gemaakt. Appellant stelt dat de werkzaamheden die hij in die periode verrichte niet als ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ kunnen worden aangemerkt en dat hij in de periode van 21 september 2009 tot 1 maart 2018 volledig arbeidsongeschikt was, omdat hij zonder gebruik van cannabis niet in staat was om te werken. Tegen de door het Uwv berekende bedragen en de hoogte van de terugvordering heeft appellant geen bezwaargronden aangevoerd. Bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft betwist dat hij in de periode van

21 september 2009 tot 1 maart 2018 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Volgens de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht op grond van artikel 44 van de WAO geoordeeld dat de uitkering over deze periode niet tot uitbetaling komt. Anders dan appellant meent, zijn de werkzaamheden die hij heeft verricht in die periode niet door het Uwv aangemerkt als ‘algemeen geaccepteerde arbeid’, omdat appellant deze niet langer dan vijf jaar heeft verricht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat zich onder de gedingstukken een berekening bevindt waaruit blijkt dat het inkomen van appellant per gewerkt uur telkens aanzienlijk hoger was dan zijn maatmanloon per uur, en appellant dus over de gehele periode geen recht had op uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht aangenomen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij geen recht had op uitbetaling van de WAO-uitkering, omdat hij meer verdiende dan voordat hij uitkering kreeg.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering niet rechtvaardig en niet terecht is.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.

4.1.1.

Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter hoogte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.

4.1.2.

Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.4.2. Wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen, wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.

4.3.

Appellant heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Op de formulieren ‘Verklaring van in leven zijn’ (2014, 2015 en 2017) heeft appellant aangekruist dat er geen wijzigingen zijn. Pas in augustus 2016 geeft appellant aan het Uwv door dat hij in mei 2015 is verhuisd naar Duitsland, maar ook dan maakt appellant geen melding van de door hem verrichte werkzaamheden. Appellant heeft ook erkend dat hij niet eerder melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden.

4.4.

In zijn uitspraak van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) heeft de Raad overwogen dat het Uwv gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO (anticumulatie), indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Daarbij is geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht, indien het Uwv, zoals in dit geval, eerst later van de inkomsten uit arbeid op de hoogte is gesteld of komt.

4.5.

Appellant heeft in hoger beroep de berekening van het bedrag aan teruggevorderde WAO-uitkering niet betwist. Gelet op de gegevens omtrent de hoogte van de WAO-uitkering en de inkomsten uit arbeid was er voldoende grond voor het Uwv om bij de toepassing van artikel 44 van de WAO uit te gaan van een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De inkomsten van appellant betroffen in België ongeveer het dubbele van het maatmaninkomen, waar zijn WAO-uitkering op is gebaseerd, en in Duitsland het drievoudige. Die inkomsten waren ook aanzienlijk hoger dan de WAO-uitkering. Het oordeel van de rechtbank dat er over de gehele in geding zijnde periode geen recht was op uitbetaling van de uitkering, en dat appellant dat ook redelijkerwijs had moeten begrijpen wordt dan ook onderschreven.

4.6.

Op grond van artikel 57 van de WAO is het Uwv verplicht om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Daarvan kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad - waaronder de uitspraak van 20 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN4765) - vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn door appellant niet aangevoerd en daarvan is ook niet gebleken.

4.7.

De ter zitting van de Raad door appellant ingenomen stelling dat hij een tegenvordering op het Uwv heeft ter grootte van € 500.000 à € 550.000, omdat hij het Uwv

re-integratiekosten en WAO-uitkering heeft bespaard, kan geen onderdeel uitmaken van dit geding, nu slechts (de inhoud van) het bestreden besluit ter discussie staat.

5. Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) L. Winters