Home

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:510, 15/6305 AKW

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:510, 15/6305 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 februari 2019
Datum publicatie
19 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:510
Formele relaties
Zaaknummer
15/6305 AKW

Inhoudsindicatie

Toepassing woonlandbeginsel en Wet herziening export kinderbijslag (Whek).

Uitspraak

15/6305 AKW, 16/4159 AKW, 16/5185 AKW, 16/5964 AKW, 16/6389 AKW, 16/6557 AKW, 16/7391 AKW, 16/7486 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1) en zes anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende bijlage (appellanten 2 tot en met 7)

Tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 augustus 2015, 14/372

(aangevallen uitspraak 1) en van 20 oktober 2016, 15/7181 en zes andere uitspraken, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende bijlage (aangevallen uitspraken 2 tot en met 8)

Partijen:

Appellanten

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 14 februari 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant 1 heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld. De gemachtigden van de overige appellanten zijn vermeld op de bij deze uitspraak behorende bijlage.

De Svb heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de gedingen 15/6305, 16/5964 en 16/7391 heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Mr. Türkkol en appellante 4 zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, J.Y. van den Berg en

mr. drs. M.M.W. van der Ent.

Het onderzoek is heropend na de zitting. De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 november 2018. Daar heeft ook het onderzoek in de overige gedingen plaatsgevonden. Mrs. Türkkol, Kücükünal, De Witte en appellante 4 zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door Groenendaal en

mr. drs. Van der Ent.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellanten wonen in Nederland en hebben kinderen die in Turkije wonen. Appellant 3 heeft afstand gedaan van zijn Turkse nationaliteit en heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Appellant 5 heeft uitsluitend de Turkse nationaliteit. De overige appellanten hebben zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit. Appellanten ontvingen, met uitzondering van appellant 5, kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

1.2.

Aan appellant 1 heeft de Svb met het besluit van 17 januari 2013 laten weten dat hij in verband met de Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) vanaf het eerste kwartaal van 2013 minder kinderbijslag krijgt, omdat het bedrag wordt aangepast aan het kostenniveau van het land waar zijn kinderen wonen. In een beslissing van 8 januari 2014 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.

1.3.

Met de bestreden besluiten van 3 juli 2015, 5 oktober 2015, 6 oktober 2015,

7 oktober 2015, 27 oktober 2015, 2 december 2015 en 5 februari 2016 heeft de Svb zijn primaire besluiten gehandhaafd waarbij aan appellanten is meegedeeld dat zij vanaf het derde kwartaal van 2015, voor appellant 3 vanaf het tweede kwartaal van 2015, geen recht (meer) hebben op kinderbijslag, op grond van de Wet herziening export kinderbijslag (Whek).

2.1.

De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak 1, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4182, dat de toepassing van de woonlandfactor niet in strijd is met een aantal internationaalrechtelijke bepalingen.

2.2.

In de overige aangevallen uitspraken (2 tot en met 8) zijn de beroepen tegen de onder 1.3 vermelde bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij is in de kern overwogen dat de toepassing van de Whek niet in strijd is met een aantal internationaalrechtelijke bepalingen.

3. In hoger beroep hebben appellanten met name herhaald dat zij op grond van artikel 33 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake

sociale zekerheid (NTV) en op grond van artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Associatieovereenkomst), alsmede bepalingen van Besluit 3/80 van de Associatieraad

EG-Turkije (Besluit 3/80) wel recht hebben op (volledige) kinderbijslag voor hun in Turkije wonende kinderen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraken 2 tot en met 8

4.1.1.

Per 1 januari 2015 is de Whek in werking getreden. Met deze wet is onder meer artikel 7b van de AKW gewijzigd. Op grond van artikel 7b, eerste lid, van de AKW, zoals dat luidt per 1 januari 2015, heeft geen recht op kinderbijslag de verzekerde ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin ten behoeve van hem op grond van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) recht op kinderbijslag bestaat.

4.1.2.

Op grond van artikel 41b, eerste lid, van de AKW blijft op de persoon die op grond van een verdrag, de voorlopige toepassing van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie in afwijking van artikel 7b recht heeft op kinderbijslag en wiens recht op kinderbijslag uitsluitend zou eindigen als gevolg van de opzegging of wijziging van dat verdrag, de beëindiging van de voorlopige toepassing van dat verdrag dan wel de beëindiging van een daarmee gelijk te stellen situatie, artikel 7b gedurende de eerste twee kalenderkwartalen vanaf de buitenwerkingtreding van het verdrag, de inwerkingtreding van de desbetreffende wijziging respectievelijk de beëindiging van de voorlopige toepassing of de beëindiging van de daarmee gelijk te stellen situatie buiten toepassing. Ingevolge het tweede lid blijft het eerste lid van toepassing zolang het kind op de eerste dag van de in dat lid bedoelde kalenderkwartalen woont in hetzelfde land als waar hij op de eerste dag van het daaraan voorafgaande kalenderkwartaal woonde en de verzekerde blijft voldoen aan de overige voorwaarden voor het recht op kinderbijslag.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het nationale recht geen recht bestaat op kinderbijslag op de peildata van de in geding zijnde kwartalen. In hoger beroep is met name in geschil of appellanten op grond van artikel 33 van het NTV wel recht hebben op kinderbijslag voor hun in Turkije wonende kinderen. Verder is in geschil of toepassing van de Whek leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Tot slot is de vraag aan de orde of appellanten rechten kunnen ontlenen aan bepalingen uit Besluit 3/80.

Artikel 33, eerste lid, van het NTV

4.3.1.

Ingevolge artikel 33, eerste lid, van het NTV hebben Turkse werknemers die werkzaam zijn in Nederland en waarvan de kinderen in Turkije verblijven of worden opgevoed, recht op kinderbijslag onder dezelfde voorwaarden als Nederlandse werknemers.

4.3.2.

Partijen verschillen van mening over de vraag op welke wijze artikel 33, eerste lid, van het NTV moet worden uitgelegd. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, Trb. 1985, 79), welke artikelen in lijn zijn met de algemene volkenrechtelijke interpretatieregels zoals deze golden ten tijde van het sluiten van het NTV in 1966. Op grond van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag van Wenen moet artikel 33, eerste lid, van het NTV worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het NTV.

4.3.3.

In de eerste plaats dient te worden vastgesteld welke categorieën van personen aan artikel 33, eerste lid, van het NTV aanspraken kunnen ontlenen. De tekst van het artikellid spreekt van “Turkse” werknemers. De vraag rijst of personen met naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit, en personen die afstand hebben gedaan van de Turkse nationaliteit en uitsluitend de Nederlandse nationaliteit hebben, ook onder deze bepaling vallen. Uit de nota van toelichting bij het NTV blijkt dat het NTV tot stand is gekomen nadat in Nederland in het kader van een Nederlands-Turkse Overeenkomst betreffende de migratie, de aanwerving en de tewerkstelling in Nederland van Turkse arbeiders (Trb. 1964, 142),

Turkse arbeiders te werk zijn gesteld. De op hen van toepassing zijnde Nederlandse socialezekerheidswetgeving bevat bepalingen inzake woonplaats en nationaliteit, die voor de toekenning van bepaalde prestaties een beletsel kunnen zijn. Het NTV is tot stand gebracht om de noodzakelijke coördinatie te bewerkstelligen in de toepassing van het Nederlandse en het Turkse socialezekerheidsstelsel. Drie beginselen lagen ten grondslag aan het NTV. Onder meer waren dat de gelijkstelling van elkaars onderdanen ten aanzien van de betrokken nationale wetgevingen en de mogelijkheid de prestaties van sociale zekerheid ook buiten het land waar het bevoegde uitvoeringsorgaan gevestigd is, te verlenen. De parlementaire geschiedenis van het NTV, en van de latere wijzigingen, geeft voor de Raad geen duidelijke aanknopingspunten om de vraag naar de categorie van personen aan wie artikel 33 van het NTV bescherming biedt, te kunnen beantwoorden. Daarnaast is niet gebleken dat de verdragspartijen later tot nadere overeenstemming zijn gekomen over de vaststelling van deze categorie van personen. Tot aan het moment dat de Whek in werking is getreden, was deze vaststelling niet nodig, omdat iedere verzekerde op grond van de AKW die kinderen heeft wonen in een land waarmee een verdrag is gesloten op grond van het oude artikel 7b, tweede lid in verbinding met het vijfde lid van de AKW, voor kinderbijslag in aanmerking kwam. In een aantal artikelen van titel III van het NTV wordt gesproken over “een werknemer of een met hem gelijkgestelde” en in andere artikelen over “een verzekerde”, zonder de toevoeging dat het dient te gaan om “Turkse” werknemers. In het licht van één van de doelen van het NTV, namelijk de gelijkstelling van elkaars onderdanen ten aanzien van de betrokken nationale wetgevingen, wordt geoordeeld dat personen met zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit aan artikel 33, eerste lid, van het NTV geen aanspraken kunnen ontlenen die afwijken van de aanspraken van Nederlandse onderdanen die nooit de Turkse nationaliteit hebben bezeten. Met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit vervalt de aanleiding voor het verlenen van aanspraken in het kader van gelijkstelling naar nationaliteit, omdat personen met de dubbele nationaliteit per definitie hetzelfde worden behandeld als personen met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor Turkse werknemers die de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen en afstand hebben gedaan van hun Turkse nationaliteit. Een andere benadering zou leiden tot een blijvende ongelijke behandeling tussen Nederlanders die tevens de Turkse nationaliteit hebben (gehad) en Nederlanders ten aanzien van wie dit niet het geval is. De Raad verwijst naar analogie naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2015, Demirci c.s.,

C-171/13.

4.3.4.

Nu de werkingssfeer van artikel 33, eerste lid, van het NTV is beperkt tot werknemers met uitsluitend de Turkse nationaliteit, rijst de vraag of deze personen ook daadwerkelijk in Nederland werkzaam moeten zijn om onder het toepassingsbereik van deze bepaling te kunnen vallen. Gelet op de tekst van het artikellid en de historische context van het NTV dient die vraag bevestigend te worden beantwoord, zij het dat, zoals ook de Svb ter zitting heeft verklaard, personen die een kortdurende uitkering op grond van één van de werknemersverzekeringen (de Werkloosheidswet of de Ziektewet) ontvangen, ook moeten worden aangemerkt als werknemer die werkzaam is in Nederland.

4.3.5.

Toegespitst op appellanten heeft voornoemde uitleg van artikel 33, eerste lid, van het NTV als gevolg dat zij aan artikel 33, eerste lid, van het NTV geen aanspraken kunnen ontlenen. Zoals onder 1.1 is vastgesteld beschikt alleen appellant 5 over uitsluitend de

Turkse nationaliteit. Hij ontvangt echter sinds 18 februari 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zodat hij niet als een in Nederland werkzame werknemer kan worden aangemerkt. Omdat appellant 3 uitsluitend de

Nederlandse nationaliteit heeft en de overige appellanten zowel de Nederlandse als de

Turkse nationaliteit hebben, behoren ook zij niet tot de door artikel 33, eerste lid, van het NTV beschermde kring van personen. Appellanten kunnen dan ook geen recht op kinderbijslag ontlenen aan artikel 33, eerste lid, van het NTV.

4.4.1.

De Raad ziet aanleiding om ook de volgende vraag naar de uitleg van artikel 33, eerste lid, van het NTV te beantwoorden, namelijk die naar de materiële reikwijdte ervan. In het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 7 juni 2013 (W12.13.0052/III), dat in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel inzake de Whek is uitgebracht, is de opvatting verwoord dat de tekst van artikel 33, eerste lid, van het NTV niet duidelijk is en dat dit artikellid zowel ruim als beperkt kan worden uitgelegd. De beperkte uitleg houdt volgens het advies in dat Turkse werknemers die in Nederland werkzaam zijn, ten aanzien van hun in Turkije verblijvende kinderen evenveel recht hebben op kinderbijslag als Nederlandse werknemers van wie de kinderen in Turkije wonen. De ruime uitleg houdt in dat Turkse werknemers die in Nederland werkzaam zijn, ten aanzien van hun in Turkije verblijvende kinderen eenzelfde recht hebben op kinderbijslag als Nederlandse werknemers, alsof die kinderen in Nederland wonen. De Svb bepleit een beperkte uitleg. Zoals onder 4.3.3 is geoordeeld, biedt de tekst van artikel 33, eerste lid, van het NTV en de parlementaire geschiedenis van het NTV, en van de latere wijzigingen, onvoldoende aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag naar de uitleg van dat artikellid. De uitleg dient te worden bepaald aan de hand van de context en in het licht van voorwerp en doel van het NTV. Het NTV kent in artikel 4 een algemene gelijkstellingsbepaling, waarin is bepaald dat onderdanen van één van de verdragspartijen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de andere partij onderworpen zijn aan de verplichtingen en gerechtigd zijn tot de voordelen voortvloeiende uit de in artikel 2 genoemde wettelijke regelingen. Met dat artikel is bepaald dat in zijn algemeenheid geen onderscheid naar nationaliteit mag worden gemaakt, ook niet bij het vaststellen van het recht op kinderbijslag. Artikel 33, eerste lid, van het NTV is een bijzondere bepaling waarmee een specifiekere situatie wordt geregeld. In de eerste plaats betreft het de aanspraak op kinderbijslag in de situatie dat de kinderen in Turkije verblijven. Naar het oordeel van de Raad dient deze bepaling zo te worden geïnterpreteerd dat het feit dat de kinderen in Turkije verblijven, op zichzelf geen beletsel kan vormen voor een recht op kinderbijslag. Wel is dit recht op kinderbijslag verbonden aan dezelfde voorwaarden als die gelden voor Nederlandse werknemers in een zuiver interne Nederlandse situatie. Met deze voorwaarden wordt uitsluitend gedoeld op de overige in de AKW vermelde voorwaarden, die geen verband houden met de woonplaats van de kinderen. Deze uitleg is in lijn met de context en één van de doelstellingen van het NTV, namelijk het laten vervallen van woonplaatseisen voor onderdanen van één van de verdragspartijen.

4.4.2.

Uit 4.4.1 volgt dat de voorwaarde van artikel 7b, eerste lid, van de AKW, dat een kind van de verzekerde in Nederland dient te wonen, ten aanzien van Turkse werknemers die niet tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, en die in Nederland werkzaam zijn, in strijd is met artikel 33, eerste lid, van het NTV.

Het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid (EVSZ)

4.5.

De Raad ziet aanleiding om te bezien of appellanten wellicht aanspraak op kinderbijslag kunnen ontlenen aan artikel 59, tweede lid, van het EVSZ. Op grond van deze bepaling hebben personen op wie de wettelijke regeling van een Verdragsluitende Partij van toepassing is, die kinderen hebben die op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij wonen of worden opgevoed, voor deze kinderen recht op kinderbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste Partij voorziet, alsof die kinderen op het grondgebied van deze Partij woonden of werden opgevoed. Op grond van artikel 58, eerste lid, van het EVSZ is de toepassing van onder meer artikel 59, tweede lid tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen afhankelijk van het sluiten van bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen deze Partijen, welke overeenkomsten bovendien bijzondere, aan de omstandigheden aangepaste regelingen mogen bevatten. In het tweede lid, onder a, van artikel 58 van het EVSZ is bepaald dat bij de in het vorige lid bedoelde overeenkomsten in het bijzonder wordt vastgesteld de groepen personen, op wie de artikel 59 tot en met 62 van toepassing zijn. De Raad stelt vast dat Nederland en Turkije geen bijzondere overeenkomst in bilateraal of multilateraal verband hebben gesloten over de toepassing van artikel 59, tweede lid van het EVSZ. Derhalve kunnen appellanten aan deze bepaling geen aanspraken ontlenen.

Verbod van discriminatie

4.6.1.

Appellanten hebben aangevoerd dat de toepassing van artikel 7b van de AKW leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. In dit verband is een beroep gedaan op artikel 3 van Besluit 3/80, artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol).

4.6.2.

De hiervoor genoemde artikelen van Besluit 3/80 en de Associatieovereenkomst zijn beide bepalingen die discriminatie naar nationaliteit verbieden. In het midden wordt gelaten de vraag naar de toepasbaarheid van deze bepalingen op de diverse appellanten. Indien er sprake zou zijn van indirecte discriminatie naar nationaliteit, dan bestaat voor deze ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging.

4.6.3.

Een indirect onderscheid naar nationaliteit is niet zonder meer verboden, maar kan worden gerechtvaardigd indien daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Het gemaakte onderscheid moet daarnaast geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en het mag niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken.

4.6.4.

In de memorie van toelichting (TK 2011/12, 33 162, nr. 3, blz. 2) bij de wijziging van artikel 7b van de AKW wordt het volgende gesteld:

“Uitgangspunt van het beleid van deze regering ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget is dat deze uit de belastingmiddelen gefinancierde uitkeringen in de eerste plaats bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden is dit niet de verantwoordelijkheid van het land waar de ouder woont, maar het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt. De huidige uitzondering op het territorialiteitsbeginsel indien er een socialezekerheidsverdrag met het exportland is gesloten dient daarom ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget te vervallen. De Regering stapt hiermee af van de mogelijkheden tot export van de kinderbijslagen indien de verzekerde dan wel het kind van de rechthebbende in een verdragsland woont. Hiermee wordt de export van de kinderbijslagen gestopt. Binnen het territorialiteitsbeginsel wordt nu de woonplaats van het kind centraal gesteld en niet de woonplaats van de rechthebbende. Dit (…) is in overeenstemming met het beleid van deze regering dat tegemoetkomingen voor de kosten van kinderen worden gefinancierd uit de collectieve middelen en primair bestemd zijn voor kinderen die in Nederland wonen.”

4.6.5.

Dit doel moet worden aangemerkt als een legitiem doel. Hierbij speelt mee dat de kinderbijslag betaald wordt uit de algemene middelen; het efficiënt inzetten van deze middelen is in het algemeen belang. Vergelijk in dit verband de onder 2.1 vermelde uitspraak van de Raad van 12 december 2014 waarin ten aanzien van de toepassing van de Wwsz tot hetzelfde oordeel is gekomen.

4.6.6.

Tot slot wordt geoordeeld dat het gehanteerde middel in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel, nu het doel van de Whek is dat er geen kinderbijslag meer wordt toegekend ten behoeve van een kind dat niet in Nederland woont.

4.6.7.

Gelijk aan de onder 4.6.5 vermelde uitspraak van de Raad van 12 december 2014, wordt geoordeeld dat een toetsing aan artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol niet leidt tot een ander resultaat. Met de voorwaarde zoals neergelegd in artikel 7b van de AKW, inhoudende dat slechts dan kinderbijslag bestaat indien het kind in Nederland woont, heeft de Staat geen ontoelaatbaar onderscheid naar woonplaats gemaakt. Er is sprake van een gerechtvaardigd doel, waarbij het middel proportioneel is.

Artikel 6 van Besluit 3/80

4.7.

Artikel 6 van Besluit 3/80 is niet van toepassing, reeds omdat de kinderbijslag daarin niet wordt genoemd.

Conclusie

5. Uit 4.1.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraken 2 tot en met 8 bevestigd zullen worden.

Aangevallen uitspraak 1

6. In de onder 2.1 vermelde uitspraak van 12 december 2014 is de Raad tot het oordeel gekomen dat de toepassing van het woonlandbeginsel op de kinderbijslag voor kinderen woonachtig in Turkije geen strijd oplevert met artikel 9 van de Associatieovereenkomst, artikel 3 van Besluit 3/80, artikel 39, derde lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst artikel 8, eerste lid en artikel 59, tweede en derde lid, van het EVSZ, artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De Raad ziet, onder verwijzing naar wat onder 4.4 is geoordeeld over artikel 33, eerste lid, van het NTV, geen aanleiding in dit geding tot een ander oordeel te komen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.

7. Ten aanzien van alle aangevallen uitspraken geldt dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en

M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van

H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) H. Achtot

md

Bijlage

Procedurenummers, appellanten met woonplaats, aangevallen uitspraken, gemachtigden

Appellant 2

16/4159 AKW, [appellant 2] te [woonplaats 2], uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 mei 2016, 15/2423, mr. R. Küçükünal

Appellant 3

16/5185 AKW, [appellant 3] te [woonplaats 3], uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juli 2016, 15/5840, mr. D. Gürses

Appellante 4

16/5964 AKW, [appellant 4] te [woonplaats 4], uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 augustus 2016, 15/6564, mr. N. Türkkol

Appellant 5

16/6389 AKW, [appellant 5] te [woonplaats 5], uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2016, 16/921, mr. Z.M. Alaca

Appellant 6

16/6557 AKW, [appellant 6] te [woonplaats 6], uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2016, 15/8928, mr. M.P. de Witte

Appellant 7

16/7486 AKW, [appellant 7] te [woonplaats 7], uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2016, 15/4787, mr. N. Türkkol