Home

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2964, 14/5859 WIA

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2964, 14/5859 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 augustus 2015
Datum publicatie
3 september 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2964
Zaaknummer
14/5859 WIA

Inhoudsindicatie

Ingeval van een melding van verslechterde gezondheid dient een volledige medische en arbeidskundige toets plaats te vinden. Daarom geen plaats voor het oordeel dat de rechtbank in haar tussenuitspraak buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geschil is getreden. Een volledige heroverweging kan in bezwaar leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, in beginsel geëffectueerd per toekomende datum (rechtszekerheid). Oordeel van de rechtbank over de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen wordt onderschreven. Geen aanleiding voor een benoeming van een deskundige. Arbeidsdeskundig standpunt is voldoende gemotiveerd.

Uitspraak

14/5859 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 1 april 2014 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 12 september 2014 van de rechtbank Oost-Brabant, 13/5277 (aangevallen einduitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.M. van der Velden, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante was tot en met 20 maart 2006 werkzaam als thuiszorgmedewerker. Op 25 april 2007 heeft appellante zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens vermoeidheidsklachten, gewrichtspijnen en gynaecologische klachten. De vermoeidheidsklachten bleken te berusten op de ziekte van Hashimoto. Later zijn bij appellante ook de diagnoses aspecifieke lage rugklachten, fibromyalgie en carpaal tunnelsyndroom gesteld. Bij besluit van 19 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 22 april 2009 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering. Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het Uwv aan appellante een WGA-vervolguitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij bepaald op 45 tot 55%.

1.2.

Op 10 februari 2013 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. De verzekeringsarts heeft na zijn onderzoek, waarbij hij ook betrokken heeft de van de huisarts van appellante verkregen inlichtingen, vastgesteld dat de medische toestand van appellante en haar belastbaarheid in vergelijking met 2009 niet wezenlijk zijn gewijzigd. In lijn met de conclusie, volgend uit een bespreking tussen de verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd is gebleven, heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2013 aan appellante vastgesteld dat appellante ongewijzigd recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

1.3.

Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 8 april 2013 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het primaire medisch oordeel te herzien. Een arbeidsdeskundig onderzoek is in bezwaar achterwege gebleven. Bij besluit van 7 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 april 2013 ongegrond verklaard.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 30 september 2013, 10 januari 2014 en 7 maart 2014, uitvoerig, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit het geheel van de over appellante beschikbare gegevens niet blijkt van ten opzichte van de beoordeling in 2009 toegenomen beperkingen. Dat geldt ook voor de door appellante gestelde, maar niet met objectief medische gegevens onderbouwde, psychische klachten en de door haar ervaren beperkingen als gevolg van het hypermobiliteitssyndroom, het chronische vermoeidheidssyndroom en het overgewicht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat er geen indicatie bestaat voor een medische urenbeperking.

2.2.

Vervolgens heeft de rechtbank, verwijzend naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1397) geoordeeld dat het Uwv ten onrechte een arbeidskundig onderzoek achterwege heeft gelaten. Met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij de aangevallen tussenuitspraak het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

2.3.

Het Uwv heeft van deze door de rechtbank geboden gelegenheid gebruik gemaakt. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2014 (bestreden besluit 2) vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellante met ingang van 8 april 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Rekening houdend met een uitlooptermijn heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 16 juli 2014 beëindigd.

2.4.

Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante dient te vergoeden. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. De rechtbank is gebleven bij haar in de aangevallen tussenuitspraak gegeven oordeel over de - bij bestreden besluit 2 door het Uwv gehandhaafde - medische grondslag van bestreden besluit 1. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 11 april 2014 en 8 augustus 2014 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de aan dat besluit ten grondslag gelegde functies voor appellante passend zijn en heeft het Uwv, gelet op de aldus vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 26,3%, terecht de WGA-vervolguitkering met ingang van 16 juli 2014 beëindigd.

3. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gegeven oordelen van de rechtbank, behoudens de beslissing tot vergoeding van het griffierecht. Appellante heeft voorop gesteld dat zij in bezwaar slechts de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft aangevochten. Door bij de aangevallen tussenuitspraak het Uwv in de gelegenheid te stellen een door de rechtbank vastgesteld gebrek in een arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 te herstellen, is de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb buiten de omvang van het geschil is getreden. Ook is volgens appellante sprake van een verboden “reformatio in peius”, omdat de

WGA-uitkering met ingang van 16 juli 2014 is beëindigd. Over de medische grondslag heeft appellante naar voren gebracht dat haar beperkingen als gevolg van fysieke en psychische klachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij verwezen naar eerder door haar ingediende stukken en een aantal nadere stukken. Appellante heeft de Raad verzocht om benoeming van een deskundige. Ten slotte heeft appellante herhaald dat de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies niet passend voor haar zijn.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Gelet op de in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gegeven beslissingen van de rechtbank over de bestreden besluiten ligt voor of het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 16 juli 2014 heeft beëindigd op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 35% is. Alvorens die vraag te beantwoorden, zal de Raad (in 4.2) de beroepsgrond beoordelen dat de rechtbank buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geschil is getreden en vervolgens (in 4.3) de beroepsgrond dat sprake is van een verboden “reformatio in peius”.

4.2.

In zijn door de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak vermelde uitspraak van

5 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1397) heeft de Raad geoordeeld dat ook in de gevallen dat een verzekerde, zoals appellante, die recht heeft op een WGA-uitkering, een melding doet van verslechterde gezondheid, de beoordeling door het Uwv van de mate van haar arbeids(on)geschiktheid een volledige medische en arbeidskundige toets dient in te houden. De resterende verdiencapaciteit van een verzekerde is immers ook in deze gevallen de resultante van het medische oordeel van de verzekeringsarts over de mogelijkheden en beperkingen van een verzekerde alsmede het arbeidskundige oordeel over de voor haar gezien haar medische beperkingen nog passend te achten arbeidsmogelijkheden. Reeds daarom is geen plaats voor het oordeel dat de rechtbank in haar tussenuitspraak buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geschil is getreden en treft deze beroepsgrond geen doel.

4.3.

Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2311) komt naar voren dat het algemeen uitgangspunt is dat een volledige heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan als het Uwv ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan. Deze verslechtering kan in verband met het aan het verbod van “reformatio in peius” ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel, in beginsel eerst per toekomende datum (en met inachtneming van een uitlooptermijn) worden geëffectueerd. Het bestreden besluit 2 strookt met deze rechtspraak, omdat het Uwv gehouden is de uitkering te beëindigen, indien de mate van arbeidsongeschikt minder dan 35% bedraagt. De door appellante ter zitting naar voren gebrachte uitspraak van de Raad van 11 oktober 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU4358) kan haar niet baten, omdat het daar beoordeelde geschil op essentiële punten afweek van het thans aan de Raad voorgelegde geschil van appellante.

4.4.

Het oordeel van de rechtbank over de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen per datum van het onderzoek door de verzekeringsarts,

26 februari 2013, wordt onderschreven. De Raad verenigt zich met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een andersluidend oordeel te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 6 augustus 2014 en 12 maart 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van toename van de beperkingen ten opzichte van het toestandsbeeld van appellante als neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2009 die aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 april 2009 ten grondslag ligt. In de over appellante ruimschoots beschikbare gegevens zijn ook geen aanknopingspunten aangetroffen die zouden kunnen wijzen op een wijziging, laat staan een verslechtering van de situatie van appellante tussen 26 februari 2013 en 16 juli 2014, de in bestreden besluit 2 neergelegde datum van de beëindiging van de WGA-vervolguitkering. In de door appellante in hoger beroep ingediende stukken, te weten het “gespreksverslag Wmo melding” van 29 maart 2015, de brief van Bijzonder Jeugdwerk Brabant van 6 februari 2015 en de beslissing van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze van 16 april 2015 over de toekenning van een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, zijn dergelijke voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante relevante aanknopingspunten evenmin aangetroffen. Voor een benoeming van een deskundige ziet de Raad geen aanleiding.

4.5.

Over de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat appellante in bezwaar geschikt is bevonden voor de functies van perronmedewerker (behorend tot SBC-code 111120, Magazijn, expeditiemedewerker), parkeerwachter (behorend tot SBC-code 342022, parkeercontroleur) en monteur/monteuse (behorend tot SBC-code 267050, samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar) en een tweetal reservefuncties. Naar aanleiding van het ter zitting door appellante ingenomen standpunt dat de functie van perronmedewerker niet passend is, omdat deze door het Uwv bij de beoordeling in 2009 als niet passend is afgevallen mist feitelijke grondslag, nu uit de gedingstukken niet naar voren komt dat deze functie aan het besluit van 22 april 2009 ten grondslag is gelegd. Ook qua werktijden is deze functie, evenals de functie van parkeerwachter, passend te achten. Uit de opgestelde FML komt immers niet naar voren dat appellante op dit aspect beperkt is. Voor de overige door appellante naar voren gebrachte punten van kritiek op de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 11 april 2014 en 8 augustus 2014 voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. Volledigheidshalve verwijst de Raad nog naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 april 2015.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak dienen, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en

G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) H.J. Dekker

UM