Home

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, 14/3490 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, 14/3490 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 augustus 2015
Datum publicatie
11 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2682
Zaaknummer
14/3490 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:13, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:17

Inhoudsindicatie

Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Met de overweging in 4.4 sluit de Raad aan bij de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682) betreffende de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld. In genoemde uitspraak was de ingebrekestelling opgesteld door een professioneel rechtsbijstandverlener.

Uitspraak

14/3490 WWB

Datum uitspraak: 4 augustus 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

22 mei 2014, 13/2427 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene heeft van 1 mei 2011 tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren ontvangen. Vanaf 1 januari 2012 ontving betrokkene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.

1.2.

Bij besluit van 25 september 2012 heeft appellant de inkomensvoorziening en de bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2011 ingetrokken en een bedrag van € 15.847,32 aan ten onrechte gemaakte kosten van inkomensvoorziening en bijstand van betrokkene teruggevorderd. Bij brief van 27 september 2012 heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, namens betrokkene tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.3.

Op 27 december 2012 heeft mr. Wellen namens betrokkene aan appellant een faxbericht gezonden met de volgende tekst: “In bovengenoemde bezwaarzaak is de wettelijke beslistermijn verstreken. U wordt verzocht zo spoedig mogelijk maar binnen 2 weken een beslissing op bezwaar te nemen.”

1.4.

Bij faxbericht van 12 februari 2013 heeft mr. Wellen namens betrokkene appellant verzocht zo spoedig mogelijk een beslissing op bezwaar te nemen en op grond van de Wet Dwangsom een beslissing te nemen met betrekking tot de hoogte van de dwangsom.

1.5.

Bij besluit van 21 februari 2013 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van

25 september 2012 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Appellant heeft daarbij tevens het verzoek om de hoogte van de dwangsom vast te stellen afgewezen.

1.6.

Bij besluit van 19 april 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2013, voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek om de dwangsom vast te stellen, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van

21 februari 2013 gegrond verklaard en dit besluit herroepen voor zover daarbij het verzoek om de hoogte van de dwangsom vast te stellen is afgewezen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2012 vastgesteld op € 1.220,-.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van een ingebrekestelling. Het faxbericht van

27 december 2012 is daartoe te vrijblijvend. Van een professionele rechtsbijstandverlener mag worden verwacht dat hij in een ingebrekestelling expliciet aangeeft dat hij aanspraak maakt op een dwangsom.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

4.2.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.

4.3.

Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

4.4.

Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.

4.5.

Met de overweging in 4.4 sluit de Raad aan bij de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682) betreffende de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld. In genoemde uitspraak was de ingebrekestelling opgesteld door een professioneel rechtsbijstandverlener.

4.6.

Zoals ter zitting is besproken, ziet het geschil uitsluitend op de vraag of de brief van

27 december 2012 kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling.

4.7.

Appellant heeft ter zitting erkend dat de brief van 27 december 2012 de drie elementen, genoemd in overweging 4.4, bevat. Appellant heeft uit deze brief derhalve kunnen afleiden dat hij in gebreke werd gesteld. Het gevolg van de ingebrekestelling volgt uit de wet.

Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een dwangsom wordt verbeurd nadat het bestuursorgaan in gebreke is. Daarvoor is niet nodig dat daar in de ingebrekestelling aanspraak op wordt gemaakt. De omstandigheid dat de brief van 27 december 2012 door een professioneel rechtsbijstandverlener is opgesteld, leidt niet tot een ander oordeel.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Niet gebleken is dat betrokkene kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) E. Heemsbergen