Home

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2005, AT3981, 03/3310 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2005, AT3981, 03/3310 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 maart 2005
Datum publicatie
18 april 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3981
Zaaknummer
03/3310 WW

Inhoudsindicatie

Weigering WW-uitkering omdat betrokkene niet voldoet aan de zogeheten ureneis. Is in dit geval sprake van cyclische werkloosheid?

Uitspraak

03/3310 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 mei 2003, nr. AWB 02/803 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder voornoemd, en waar gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

1.1. Appellant is sedert 1 oktober 1998 werkzaam als tennisleraar bij de [naam tennis vereniging] (hierna: [naam tennis vereniging]), laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 oktober 2000 tot 1 juli 2001. Sedert

1 april 1991 was appellant tevens werkzaam als tennisleraar bij Tennisvereniging [naam tennis vereniging 2] (hierna: [naam tennis vereniging 2]) laatstelijk op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst van 12 augustus 2000 tot 1 juli 2001. Voorts is appellant op 8 april 2001 in vaste dienst getreden bij [naam Motel] in de functie van medewerker groenvoorziening.

1.2. Op 6 juli 2001 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd ter zake van zijn arbeidsurenverlies per 1 juli 2001. Bij besluit van 20 september 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op WW-uitkering omdat hij niet werkloos is in de zin van de WW. Volgens gedaagde voldoet appellant niet aan de zogeheten ureneis, inhoudende dat appellant in de 26 kalenderweken vóór het intreden van zijn urenverlies tenminste vijf óf tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant in de 26 kalender- weken vóór 2 juli 2001 gemiddeld 25,08 uur per week heeft gewerkt en in de week van 2 juli 2001 tot 9 juli 2001 gedurende 21,25 uur werkzaam is geweest, zodat hij 3,83 arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. Na bezwaar heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 11 maart 2002.

1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 maart 2002 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde de berekening van het arbeidsurenverlies op de juiste wettelijke bepalingen gebaseerd en zijn deze bepalingen ook correct toegepast. De rechtbank heeft appellants beroep op artikel 4b van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling), inzake de beoordeling van het arbeidsurenverlies van de werknemer die werkzaam is in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus, verworpen omdat niet gebleken was dat het wisselende arbeidspatroon van appellant een cyclus vertoonde. Volgens de rechtbank bracht dat met zich mee dat het arbeidsurenverlies van appellant terecht is berekend conform de hoofdregel van artikel 16, tweede lid, van de WW.

1.4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij wel degelijk werkzaam was in een wisselend arbeidspatroon met een cyclus, dat gedaagde hem bij brief van 20 september 2001 ook heeft meegedeeld dat hij cyclisch werkloos was en dat hij op basis van de daarvoor geldende regels zou worden beoordeeld. Voorts heeft appellant in hoger beroep nogmaals gesteld dat hij de uitkomst van de beoordeling in zijn zaak onacceptabel vindt.

2. De Raad overweegt het volgende.

2.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant per 2 juli 2001 respectievelijk 3 juli 2001 niet werkloos is geworden omdat geen sprake is van een relevant arbeidsuren- verlies. Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad die vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.

2.2. De Raad stelt voorop dat het naar zijn oordeel meer voor de hand had gelegen dat gedaagde het arbeidsurenverlies van appellant, wat betreft de dienstbetrekkingen bij de [naam tennis vereniging] en [naam tennis vereniging 2], had beoordeeld op basis van artikel 4b van de Regeling. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor de Raad namelijk genoegzaam vast dat appellant bij beide tennisverenigingen werkzaam was op basis van een wisselend arbeidspatroon met een cyclus, nu appellant bij de [naam tennis vereniging] in opeenvolgende jaren telkens werkte van

1 oktober tot 1 juli en bij [naam tennis vereniging 2] van (omstreeks)12 augustus tot 1 juli.

2.3. De Raad is echter tevens van oordeel dat toepassing van artikel 4b van de Regeling op de thans in geding zijnde data niet zou hebben geleid tot een voor appellant gunstiger resultaat, omdat niet gebleken is dat op 2 juli 2001 respectievelijk

3 juli 2001 de verwachting bestond dat zich tijdens de volgende cyclus bij deze tennisverenigingen een wijziging zou voordoen in appellants arbeidspatroon.

2.4. Gedaagde heeft evenwel geen toepassing gegeven aan artikel 4b van de Regeling doch het arbeidsurenverlies beoordeeld op grond van de hoofdregel van artikel 16, tweede lid, van de WW. Dienaangaande deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat gedaagde op basis van deze hoofdregel het urenverlies correct heeft berekend op 3,83 arbeidsuren per kalenderweek.

2.5. De Raad merkt bij het vorenstaande op dat de toepassing van artikel 16 van de WW in het onderhavige geval leidt tot een voor appellant betrekkelijk ongunstig resultaat, omdat het aantal gewerkte uren bij [naam Motel] niet de gehele in aanmerking genomen periode van 26 kalenderweken voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies bestrijkt. Een en ander vloeit evenwel onvermijdelijk voort uit de door de wet- en regelgever gemaakte keuzes, waaraan ook door de rechter niet voorbij kan worden gegaan. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 21 juni 2000, gepubliceerd in

RSV 2000/188 (LJN-nummer: LJN ZB8941).

2.6. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel.

3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) L. Karssenberg.