Home

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2005, AT2830, 03/2194 WW

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2005, AT2830, 03/2194 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 maart 2005
Datum publicatie
30 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT2830
Zaaknummer
03/2194 WW

Inhoudsindicatie

Omvang arbeidsurenverlies. Dient op grond van artikel 16, tweede lid, van de WW bij de berekening van het arbeidsurenverlies uitsluitend rekening te worden gehouden met het dienstverband waaruit het arbeidsurenverlies is ontstaan?

Uitspraak

03/2194 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 april 2003, nr. AWB 02/1027 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Appellant was werkzaam in dienst van de Stichting Stad en Welzijn te Zwolle in een omvang van 19 uur per week. Bij beschikking van 29 oktober 2001 heeft de kanton-rechter te Zwolle deze arbeidsovereenkomst per 1 november 2001 ontbonden, waarbij aan appellant ten laste van de werkgever een vergoeding van f 47.500,-- (€ 21.554,56) bruto is toegekend.

Naast dit dienstverband was appellant tevens werkzaam bij Stichting De Boeg te Utrecht in een omvang van 19 uur per week. Per 1 september 2001 is de omvang van dit dienstverband uitgebreid naar 27 uur per week vanwege een project.

Op 8 november 2001 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd in verband met de beëindiging van zijn dienstverband bij de Stichting Stad en Land.

Bij besluit van 1 maart 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 2002 een WW-uitkering toegekend. Hierbij heeft gedaagde meegedeeld dat de gewerkte uren bij Stichting De Boeg buiten beschouwing worden gelaten, voorzover appellant niet meer werkt dan 21 uur en 28 minuten per week. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 19 augustus 2002.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.

De Raad overweegt het volgende.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die (a) ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en (b) beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ingevolge het tweede lid wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.

Tussen partijen is niet in geschil dat het arbeidsurenverlies van appellant op 1 november 2001 is ingetreden. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag naar de omvang van dat arbeidsurenverlies. Volgens appellant dient op grond van artikel 16, tweede lid, van de WW bij de berekening van het arbeidsurenverlies uitsluitend rekening te worden gehouden met het dienstverband waaruit het arbeidsurenverlies is ontstaan. Gedaagde is echter van mening dat daarbij tevens de arbeidsuren bij de Stichting De Boeg moeten worden betrokken.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de wijze waarop gedaagde het arbeidsurenverlies heeft berekend in overeenstemming is met artikel 16 van de WW. Gedaagde heeft terecht eerst vastgesteld dat het gemiddeld aantal uren waarin appellant in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan 1 november 2001 als werknemer arbeid heeft verricht 40 uur en 28 minuten bedraagt (Stichting Stad en Land: 19 uur en Stichting De Boeg: 21 uur en 28 minuten). Gegeven het feit dat appellant op 1 november 2001 gedurende 27 uur per week werkzaam was bij de Stichting De Boeg, heeft gedaagde vervolgens het arbeidsurenverlies terecht bepaald op 13 uur en 28 minuten.

De Raad merkt bij het vorenstaande op dat de toepassing van artikel 16 van de WW in het onderhavige geval leidt tot een voor appellant betrekkelijk ongunstig resultaat, omdat de uitbreiding van het aantal gewerkte uren bij de Stichting De Boeg niet de gehele in aanmerking te nemen periode van 26 kalenderweken voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies bestrijkt. Een en ander vloeit evenwel onvermijdelijk voort uit de door de wet- en regelgever gemaakte keuzes, waaraan ook door de rechter niet voorbij mag worden gegaan. Evenals de rechtbank wijst de Raad daarbij op zijn uitspraak van 21 juni 2000, gepubliceerd in RSV 2000/188, LJN ZB8941.

In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. Naar aanleiding van appellants beroep op een passage uit het artikelgewijze commentaar bij artikel 20 van de WW in de zogenoemde Grijze Kluwer, merkt de Raad op dat het onderhavige geding geen betrekking heeft op het einde van het recht op uitkering doch op de bepaling van de omvang van het arbeidsurenverlies, zodat reeds hierom aan hetgeen appellant daaromtrent heeft betoogd geen betekenis toekomt voor de hier in geding zijnde vraag.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) A. de Gooijer.

BvW

222