Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-04-2004, AO8207, AWB 03/320

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01-04-2004, AO8207, AWB 03/320

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
1 april 2004
Datum publicatie
23 april 2004
ECLI
ECLI:NL:CBB:2004:AO8207
Zaaknummer
AWB 03/320
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 22

Inhoudsindicatie

Wet betreffende verplichte deelneming

in een bedrijfspensioenfonds

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 03/320 1 april 2004

28200 Wet betreffende verplichte deelneming

in een bedrijfspensioenfonds

Uitspraak in het hoger beroep van:

1. TNT Post Groep N.V., gevestigd te Amsterdam, en

2. TNT Nederland B.V. gevestigd te Utrecht,

appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 31 januari 2003,

reg.nr. BC 01/2212.

en

het bestuur van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg, verweerder (hierna: pensioenfonds).

Gemachtigden van appellanten: prof. dr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.

Gemachtigde van het pensioenfonds: mr. N. H. van den Biggelaar en mr. A.J. Swelheim, advocaten te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Op 12 maart 2003 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen eerdervermelde uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank).

Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellante sub 2 ongegrond verklaard.

Bij schrijven van 11 april 2003, voorzien van een aantal bijlagen, hebben appellanten de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.

Onder dagtekening 6 juni 2003 heeft het pensioenfonds een verweerschrift ingediend.

Op 27 januari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar hebben genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader uiteengezet.

2. De beoordeling

2.1 Met betrekking tot het hoger beroep, gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante sub 1 overweegt het College het volgende.

De rechtbank heeft deze niet-ontvankelijkverklaring uitgesproken op grond van de overweging dat gesteld noch gebleken is dat de belangen van appellante sub 1 feitelijk en rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit. Het enkele feit dat het bestreden besluit mede aan appellante sub 1 is verzonden, maakt haar - aldus de rechtbank - niet tot belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Het primaire besluit , waarbij is beschikt op een verzoek om vrijstelling van de verplichting tot deelneming in en premiebetaling aan het pensioenfonds, is gericht aan appellante sub 2. Deze appellante heeft tegen genoemd besluit een bezwaarschrift ingediend. Tegen het besluit van het pensioenfonds tot ongegrondverklaring van de bezwaren, c.q. handhaving van het primaire besluit, hebben appellante sub 2 en haar dochteronderneming appellante sub 1 beroep bij de rechtbank ingesteld.

Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, gehouden op 21 november 2002, is aldaar de vraag aan de orde gesteld of appellante sub 1 door genoemd besluit op bezwaar rechtstreeks in haar belangen getroffen is, en heeft de gemachtigde van appellanten verklaard dat zijns inziens alleen belang voor appellante sub 2 aan de orde is.

Het College is van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden heeft beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante sub 1. Hetgeen de gemachtigde van appellanten in eerdergenoemd aanvullend hoger beroepschrift heeft gesteld omtrent de wijze waarop de aanduiding van appellanten moet worden gelezen, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Derhalve kan het hoger beroep van appellante sub 1 niet slagen.

2.2 In de overwegingen bij de aangevallen uitspraak, betreffende het beroep van appellante sub 2, is de rechtbank achtereenvolgens ingegaan op:

a. het al niet vereist zijn van vrijstelling van de verplichting tot deelneming aan het

pensioenfonds op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een

bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet bpf);

b. de vraag welke soort vrijstelling aan de orde is, te weten vrijstelling in verband met een

bestaande pensioenvoorziening, als bedoeld in artikel 2 van de Vrijstellingsregeling

Wet bpf (hierna: Vrijstellingsregeling), of vrijstelling in verband met cao, als bedoeld

in artikel 4 van de Vrijstellingsregeling;

c. de rechtmatigheid van het voorschrift dat het pensioenfonds heeft verbonden aan de op

grond van artikel 4 van de Vrijstellingsregeling verleende vrijstelling, welk voorschrift

de betaling betreft van een financiële bijdrage, als bedoeld in artikel 7, vierde lid van de

Vrijstellingsregeling, ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel dat het

pensioenfonds als gevolg van de vrijstelling zou leiden.

De rechtbank heeft inzake de punten a en b geoordeeld dat in het onderhavige geval vrijstelling is vereist en dat het daarbij gaat om vrijstelling als bedoeld in artikel 4 van de Vrijstellingsregeling. Aan een zodanige vrijstelling kan ingevolge genoemd artikel 7, vierde lid, een voorschrift worden verbonden tot betaling van een financiële bijdrage, als bedoeld bij punt c.

De rechtbank heeft het verbinden van eerderbedoeld voorschrift aan de verleende vrijstelling rechtmatig geacht, daarbij onder meer in overweging nemend dat voldoende duidelijk is dat sprake is van een reëel verkeringstechnisch nadeel en dat, gelet op de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beoordeling van de beslissing van het pensioenfonds om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van bedoeld voorschrift, het pensioenfonds niet kan worden verweten dat hij het belang van de solidariteit binnen de bedrijfstak, dat wordt gediend met het compenseren van voormeld verzekeringstechnisch nadeel, ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan het belang van appellante sub 2.

2.3 Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de gemachtigde van appellanten in een schrijven, dat twee dagen voor de zitting bij de rechtbank is ingekomen, naar voren gebracht dat het pensioenfonds door het verlenen van vrijstelling onder eerdervermeld voorschrift, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheids-, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, en heeft hij in dat verband in algemene termen gewezen op de medewerking die het pensioenfonds in het verleden zou hebben verleend aan de overdracht van opgebouwde pensioenrechten in gevallen waarin sprake was van overname van koeriersbedrijven.

De rechtbank heeft hieromtrent geoordeeld dat eiseres (lees: appellante sub 2) de desbetreffende bezwaren eerder en explicieter naar voren had kunnen brengen en dat eiseres door het op vorenomschreven wijze aan de orde stellen van bezwaren, heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Hieraan heeft de rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat het beroep op de hierboven genoemde beginselen niet kan slagen.

2.4 Het College gaat in de eerste plaats in op het hoger beroep van appellante sub 2, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hiervoor in § 2.2 vermelde punten a en b.

De gemachtigde van appellante sub 2 heeft in het hoger beroepschrift zonder noemenswaardige motivering gesteld dat de desbetreffende opvattingen van de rechtbank in strijd zijn met de ter zake geldende voorschriften. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde met betrekking tot de inhoud van zijn bedenkingen verwezen naar hetgeen in het geding in eerste aanleg naar voren is gebracht.

Het College overweegt hieromtrent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld (-) dat in het onderhavige geval vrijstelling als hiervoor weergegeven, is vereist, (-) dat het hierbij gaat om een vrijstelling in verband met cao, als bedoeld in artikel 4 van de Vrijstellingsregeling, en (-) dat - derhalve - aan de vrijstelling een voorschrift inzake de betaling van een financiële bijdrage in eerdervermelde zin, kan worden verbonden.

Het College neemt over hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen, en concludeert derhalve dat evenvermelde grieven van appellante sub 2 geen doel treffen.

2.5 De gemachtigde van appellante sub 2 heeft in het aanvullend hoger beroepschrift uiteengezet dat het pensioenfonds door het verlenen van vrijstelling onder meergenoemd voorschrift, heeft gehandeld in strijd met het reeds genoemde gelijkheids-, het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Genoemde gemachtigde heeft daaromtrent in de onderhavige procedure stukken in het geding gebracht.

Van de zijde van het pensioenfonds is betoogd dat het College met deze stellingen en gegevens geen rekening mag houden, nu deze, mede gelet op voormelde beslissing van de rechtbank aangaande het in het geding in eerste aanleg gedane beroep op schending van voornoemde beginselen, geacht moeten worden - ook - in hoger beroep te laat naar voren te zijn gebracht.

Het College overweegt hieromtrent allereerst dat evenvermelde stellingen en gegevens in het onderhavige geding tijdig zijn aangevoerd en dat - derhalve - het pensioenfonds voldoende gelegenheid heeft gehad daarop in te gaan. Het pensioenfonds heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij het voeren van verweer als vervat in bovenvermeld verweerschrift, en bij de weergave van zijn standpunt ter zitting van het College. In die zin is het pensioenfonds in hoger beroep niet in zijn processuele belangen geschaad.

Het College komt vervolgens, in aanmerking nemend dat het in dit geval gaat om een geschil dat uitsluitend speelt in de rechtsverhouding tussen appellante sub 2 en het pensioenfonds, tot het volgende oordeel.

Aan de juist te achten beslissing van de rechtbank om de in het geding in eerste aanleg te laat aangevoerde grieven inzake schending van meergenoemde beginselen, buiten beschouwing te laten wegens handelen in strijd met een goede procesorde, komt in het onderhavige geding geen zodanige betekenis toe, dat een inhoudelijke beoordeling van deze bij het College wederom aan de orde gestelde grieven, achterwege zou moeten blijven.

2.6 Met betrekking tot de inhoud van de grieven die appellante sub 2 inzake schending van voornoemde beginselen naar voren heeft gebracht, overweegt het College dat appellantes gemachtigde in dit verband heeft gewezen op 11 zijns inziens vergelijkbare gevallen van overnames van (koeriers)bedrijven die hebben plaatsgevonden in de periode 1991 tot medio 1997. In deze gevallen zou het pensioenfonds ter zake van de collectieve overdracht naar de Stichting Bedrijfspensioenfonds KPN van de waarde van pensioenen die werknemers van bedoelde bedrijven bij het pensioenfonds hadden opgebouwd, geen vrijstelling noodzakelijk hebben geacht en heeft het pensioenfonds dus ook geen financiële bijdrage geëist, als eerdervermeld. Van de zijde van appellante sub 2 is met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel gesteld, dat PTT Post B.V. (hierna: PTT) destijds met deze bestendige gedragslijn van het pensioenfonds rekening heeft gehouden bij de fusiebesprekingen met TNT Contract Logistics Netherlands B.V. en GD Express Worldwide Netherlands B.V.

Namens het pensioenfonds is naar voren gebracht dat van enig beleid als vermeend door appellante sub 2, noch in uitdrukkelijke (schriftelijke) vorm, noch op een impliciete uit een bestendige gedragslijn blijkende wijze, sprake is geweest. Daartoe is gesteld dat het pensioenfonds zich in het verleden met betrekking tot beslissingen inzake vrijstelling tamelijk passief opstelde en besluitvorming daaromtrent liet afhangen van het indienen van verzoeken door de betrokken werkgever. Zulks in verband met het bepaalde in de Vrijstellingsregeling, waarin steeds wordt gesproken van een verzoek van een bedrijfsgenoot. Namens het pensioenfonds is gesteld dat in de door appellante sub 2 bedoelde gevallen geen sprake is geweest van verzoeken om vrijstelling van de zijde van de PTT. In verband met deze omstandigheden kan naar de mening van het pensioenfonds geen sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel of van het vertrouwensbeginsel.

Het College overweegt met betrekking tot het voorafgaande dat van de zijde van appellante sub 2 geen argumenten en gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding geven de weergave van feiten en omstandigheden door het pensioenfonds in twijfel te trekken.

De door appellante sub 2 overgelegde stukken aangaande bedrijfsovernames hebben slechts betrekking op de collectieve waardeoverdracht van pensioenen die werknemers bij bedoelde bedrijven hadden opgebouwd. Uit deze stukken valt generlei opvatting van het pensioenfonds omtrent het vereist zijn van vrijstelling af te leiden.

In verband met voormelde feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat het pensioenfonds met het geven van de in geding zijnde vrijstelling heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Evenmin ziet het College, gelet op deze feiten en omstandigheden, grond voor het oordeel dat in verband met handelen of nalaten van het pensioenfonds kan worden gesproken van rechtens te eerbiedigen verwachtingen bij de instelling van PTT die bij de aanvraag om vrijstelling was betrokken, inhoudende dat het pensioenfonds hetzij vrijstelling niet noodzakelijk zou achten hetzij aan het verlenen van vrijstelling geen financieel voorschrift zou verbinden. Voorts acht het College het door appellante sub 2 gestelde omtrent schending van gewekt vertrouwen en het op dat vertrouwen afstemmen van een gedragslijn bij bovengenoemde fusiebesprekingen, onvoldoende aannemelijk, nu omtrent bedoelde afstemming geen gegevens zijn verstrekt, en omdat de gestelde feiten hebben plaatsgevonden in de periode 1991 tot medio 1997, PTT sedert 1998 met het pensioenfonds overleg heeft gevoerd omtrent de onderhavige waardeoverdracht van pensioenen, TPG Pensioen op 25 november 1999 heeft verzocht om vrijstelling, en - zoals hiervoor is vermeld - het beroep op gewekt vertrouwen voor het eerst is gedaan in november 2001 in de beroepsprocedure bij de rechtbank.

Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het beroep op de hiervoor vermelde beginselen faalt.

Het College heeft ten slotte in hetgeen appellante sub 2 naar voren heeft gebracht, geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat het pensioenfonds bij het voorschrijven van de onderhavige financiële compensatie heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de Wet bpf of de Vrijstellingsregeling, dan wel met het evenredigheidsbeginsel, vervat in artikel 3:4 Awb.

2.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellanten niet kan slagen.

Ten slotte acht het College geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 Awb.

Derhalve moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

3. Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining , als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004

w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining